Op 17 september 1944 begint de operatie Market Garden voor Arnhem. Het doel is om de Rijnbrug te bezetten om de opmars van de geallieerden mogelijk te maken. Een groot deel van de opmars van de landingsgebieden naar de brug in de binnenstad mislukt, een deel van de troepen onder leiding van Kolonel John Frost lukt het om langs het zuiden van de binnenstad bij de noordelijke oprit van de brug te komen. De route gaat via Onderlangs, Weerdjesstraat, Eusebiusplein en de Marktstraat.
Tijdens de slag om Arnhem woont mijn familie op het slagveld bij de brug, op Marktstraat 3. Ze willen of kunnen niet daar vandaan vluchten, zoals de meeste andere bewoners van dat gebied. Ze vertellen hun belevenissen in interviews en tekeningen die de leidraad vormen voor dit verhaal. Het interview van oom Cor is uit de Arnhemsche Courant van zaterdag 17 september 1949. De tekeningen van oom Joop dateren uit 1979 en een interview uit 1995 en een interview van mijn moeder Eef in de Gelderlander van 1995.
Andere ooggetuigenverslagen, foto’s, geluidsfragmenten, filmpjes en animaties illustreren dit verhaal over de verschrikkingen van de 4 dagen in september 1944 op en rond de Marktstraat.
De onderstaande foto is enkele uren voor de aanval gemaakt door een Mosquito van de Tweede Royal Air Force Division, die het leger ondersteunt tijdens Operatie Market Garden. Rechtsboven de brug over de Rijn. De laatste foto van een ongeschonden Arnhem.
De zon schijnt. De gelovige familie gaat naar de kerk om naar de preek te luisteren en het avondmaal te gebruiken. Een paar honderd meter verder begint in de Eusebiuskerk ook een kerkdienst.
“Het eerste luchtalarm was die zondagmorgen al om even na 9 uur gegeven. Het had een twintig minuten geduurd, en er was niets gebeurd: …Geen vliegtuig te zien of te horen…. De Arnhemmers lachten. Zoo ging het steeds den laatsten tijd. Was er luchtalarm dan bleef het stil in de lucht; kwamen er vliegtuigen, dan was er geen luchtalarm of het kwam vaak te laat.
Een tweede alarm volgde om half 10, eveneens loos alarm, al werden in de verte wel vliegtuigen gehoord; om kwart voor 10 werd het signaal “veilig” gegeven. Een uur later, tegen kwart voor elf, gingen de sirenes opnieuw, en nu met reden: veel geallieerde vliegtuigen verschenen boven de stad. Het Duitse luchtafweergeschut dat op verscheidene plaatsen rond Arnhem stond opgesteld, kwam in actie. De eerste bommen vielen. Het werd niet meer rustig in de lucht.
Er wordt melding gemaakt van ettelijke bominslagen, op Alteveer, in het Broek en op Angerenstein. Vanaf half 2 moest vooral de binnenstad en Klarendal het ontgelden. Dat bombardement duurde kort maar was hevig. De Willemskazerne werd geraakt maar ook de omliggende gebouwen (o.a. het restaurant “Royal” en de HBS aan het Willemsplein) werden zwaar beschadigd. In de Beekstraat werd het militaire kledingmagazijn getroffen, maar ook het naburige Sint Catharina Gasthuis en de Stadsschouwburg. F.M.A. Brons de architect daarvan kwam om het leven onder vallend puin. Zware schade bij de Hoflaan, bij de Menno van Coehoornkazerne, de Steenstraat en de Bloemstraat. Tevens vielen bommen op het Roermondsplein en in de wijk Heyenoord.
Kerkdiensten worden die zondagmorgen gewoon gehouden. De dienst in de Groote Kerk begint om 10 uur. De hervormde predikant ds. Joh. Gerritsen, op zijn post gebleven, preekt over psalm 91”…Gij zult niet vrezen…”. Halverwege viel de stroom uit zodat het orgel de gemeentezang niet meer kon begeleiden; het beroemde 18de-eeuwse instrument had voor het laatst geklonken, binnen een week zou het door oorlogsgeweld verwoest zijn.
Arnhem 44/45: PJA van Iddekinge
Hier begint het huiveringwekkende verhaal van de bewoners van Marktstraat 3.
Interview van Cor uit 1949 van de Arnhemsche Courant:
In nevengaande beschrijving vertelt Cor van Dijk, toen 17 jaar en een der bewoners van het pand Marktstraat 3 over die ervaringen. Luit. Kol. Boeree beschreef voor onze lezers op een ongemeen boeiende wijze over het verloop van de gevechten. “Het spel op de militaire kaart” waarvan de inzet leven of dood betekent. Hier zegt Cor van Dijk hoe men zich voelt als men deel uitmaakt van een der stukken van dit spel. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, werd dit verhaal nog nimmer gedaan. Wij nemen U thans mee naar het huis Marktstraat 3: het is Zondagavond 17 September 1944….
“De honderden gekleurde parachutes, die zich openvouwden boven Wolfheze kon men niet zien op de tweede verdieping van het huis Marktstraat 3, vlak naast het archiefgebouw, zoals Cor dit aanduidt. Cor was in de septemberdagen van 1944 al 17 jaar en dus geen kleine jongen. Gelukkig hadden ze geen kleine kinderen meer bij de familie van Dijk. Want anders was het schuilen met negen man, waaronder een logé uit Wageningen helemaal wanhopig geweest. Misschien waren ze dan wel eerder weggegaan uit dit huis, dat later als de andere huizen in een puinhoop zou veranderen, om tenslotte praktisch te verdwijnen in een bomkrater.
Maar wij hebben nu zeker wel geleerd dat nakaarten weinig zin heeft. De familie van Dijk bleef met haar logé in dit huis totdat zij er door de Engelsen werden uitgehaald. Ter wille van haar eigen veiligheid: al kwamen ze dan terecht in het gebouw van de Rijkswaterstaat, hetgeen onder die omstandigheden wilde zeggen: in het ergste van de hel. Hier hielden de dapperen immers stand tot het allerlaatste ogenblik. Wie had dit kunnen denken op deze zondagavond 17 september 1944.
Zondagavond zag de familie van Dijk, die met zovele anderen, in gespannen verwachting de komst van de “Tommies” tegemoet zagen, hoe Feenstra (een NSB-er) vluchtte met een motor. Dat was omstreeks half 8; zo’n haast had hij dat de koffer van de motor viel. Van de marechaussee, die vlakbij hun kwartier hadden, bleven er 2 achter. Zij hebben met de paratroopers meegevochten. Terwijl het daglicht langzaam verdween kon men nog wel zien dat er Duitsers in de omgeving waren. De eerste parachutisten zag de familie omstreeks negen uur. Zij verkenden de straten op een schijnbaar laconieke en achteloze manier. Bij verschillende burgers werd aangeklopt met het verzoek binnen gelaten te worden. Waar dit niet voetstoots geschiedde, aarzelden de parachutisten niet zich met geweld een weg te banen. De eerste nacht, zo vertelde Cor ons verder, was het tamelijk rustig. “Alleen maar een beetje schieten”.
Wat een landingsruimte aan de overkant. Waarom zijn jullie daar niet geland, Frost?
Tekening van Joop aan de hand van een situatie in de Marktstraat
Bijschrift: Feenstra vlucht, verliest zijn koffer, die hem door een NSB’er aangereikt wordt (v.d.Lee). Marktstraat 3 kijkt uit op het gewestgebouw van de Marechaussee aan het Eusebiusplein. Wat Joop hier tekent beschrijft de marechaussee J. van Kuijk.
Verslag J.D. Voogt: Zondag
Dit verslag verschijnt op 8 februari 1952 in het kerkblad van de Hersteld Apostolische Zendingkerk. De heer Voogt is daar als evangelist werkzaam en bevindt zich ook in de kerk als de strijd begint. Negen mensen verblijven daar dan: Dhr Voogt met zijn vrouw, dochter en schoonzoon; Oma van Dijk met de kinderen Eva, Cor en Joop en oom Jan.
Waarschijnlijk is het verhaal veel eerder geschreven want de gedetailleerde beschrijvingen komen overeen met het verslag van Cor uit 1949.
EN NU, IK HEB HET U GEZEGD, EER HET GESCHIED IS, OPDAT WANNEER HET GESCHIED ZIJN ZAL, GIJ GELOVEN MOOGT. (Joh.14,29)
…Op zondag 17 September 1944 werd er ’s morgens een kerkdienst gehouden in de kerk aan de Marktstraat te Arnhem, die eindigde onder een oorverdovend geknal van boordwapens, enz. Het was onmogelijk des namiddags weer dienst te houden. Ongeveer 10 broeders en zusters, die toch gekomen waren, gingen weer huiswaarts, na rijp overleg met de voorgangers. Het was ongeveer 9 uur, dat zuster v.D.(mijn oma) ons kwam vertellen, dat er Engelsen op straat liepen. Ik overtuigde mij, door in den kelder te gaan door welks ramen ik hen duidelijk hoorde spreken in het Engels. Wij dachten toen allen, dat we aan den vooravond stonden van de vrijheid en wij feliciteerden elkander: “Morgen zijn wij vrij!”.
Terwijl het daglicht langzaam verdween, vluchtten vele personen, die den grond onder hun voeten voelden wankelen op motorrijwielen en op fietsen. Verschillende burgers deden de Engelsen in hun woning binnengaan.
Arnhems Kruisweg door Louis Frequin, Henri A.A.R. Knap en W.H. Kruiderink. Uit het hoofdstuk: “Bij het brandpunt” het verhaal van 24 burgers in een schuilkelder.
Op den hoek van de Marktstraat en de Kadestraat was op een open terrein achter de huizen, vlakbij de Rijnbrug, een schuilkelder gebouwd voor het personeel van een daar gevestigd bedrijf. Het was er een van de half-bovengrondstype, plus minus 5 meter lang en twee meter twintig breed. In dien kelder, in het brandpunt van den slag om Arnhem, waar over het lot van Europa voor het komend half jaar werd beslist leefden van Zondagmorgen tot Woensdagmiddag, tot de capitulatie van de Engelschen bij de brug, vier en twintig Arnhemmers, alsmede een paar Engelsche gewonden, van wie een gedurende de strijd is gestorven. De vluchtelingen sliepen daar bij toerbeurt en zij hadden eigenlijk al afgerekend met hun aardsch bestaan toen de vuurwapenen zwegen en zij door de verwoeste stad de eerste schreden zetten op den langen weg der evacuatie. Dat was Woesdagmiddag- en na alle ellenden werden zij eerst nog verdacht franciteurs te zijn.
Toen Zondagmorgen de luchtmachtactiviteit begon, gingen de eersten den schuilkelder in. In den loop van den dag werden het er meer. ’s Avonds half negen passeerden de eerste Engelschen. “Our friends are already on he bridge”.
Af en toe verlieten zij de kelder. De een, om uit zijn naburig huis de gordijnen te halen, opdat een mogelijke brand in de omgeving minder gemakkelijk zou overslaan, de ander voor een vluchtige verkenning. Des Zondagavonds kleurde het eerste vuur in de omgeving rood. Het was waarschijnlijk de Limburg van Stirum school, aan den anderen kant van den Noordelijken brugoprit, die brandde. In het licht van dien brand zagen zij later een tweede ploeg Engelschen hard loopen naar het vroegere Gemeenteziekenhuis aan den Eusebiusbinnensingel, later gebouw van den Rijkswaterstaat.
Een dame verliet toen met de handen omhoog den kelder om de Engelschen te verwittigen van de aanwezigheid van burgers midden in de frontlijn. In haar huis, van den eigenaar van den kelder, vond zij een Britsch commando. In de zitkamer stond een mitrailleur, in de woonkamer nog een. In de gang, het hevige vuren ten spijt, was een koelbloedige Tommy op een primus ham aan het bakken. Er lagen al gewonden op de vloer.
De dame sprak haar bezorgdheid uit over het lot van het huis. De Engelsche officier verklaarde:” O, mevrouw dit is hier niets. U moest Londen eens zien.” Later op den avond bracht men de commandant een visite. Men vroeg zijn advies: deden de burgers niet beter een poging te wagen het frontgebied te verlaten? “There’s no danger” aldus het bemoedigende antwoord. Er werd aan toegevoegd -Zondagavond half elf- dat de brug geheel was bezet en dat de Engelschen een bruggehoofd hadden in de vorm van een groooten cirkel in Arnhem-Zuid. “Montgomery heeft beloofd hier morgenavond te zijn en als hij dat zegt dan doet hij het ook”.
Dit bericht wekte groote vreugde in den kelder. Er werd koffie gezet in de feestelijke overtuiging dat alles voor elkaar was Maar de nacht bracht nieuwe zorgen. Bouwketen op de onlangs weer in bedrijf gestelde brug stonden in lichterlaaie. Als enorme fakkels branden de vaten pek en de mannen uit den kelder moesten het terrein en de pakhuizen bespuiten om uitbreiding van het vuur te voorkomen. Het was Z.W. wind en ook in de stad brandde het aan alle kanten. De vuurgloed en de rookwolken namen fantastische afmetingen aan en tot overmaat van ramp stopte de watervoorziening. In de hooger gelegen stadsdeelen had de waterleiding het trouwens al veel eerder begeven.
Om 4 uur in den morgen werd het stil tot des morgens 6 uur. Toen stelden de Engelschen vlakbij een stuk geschut op. De Hofstraat lag vol wapenen en munitie. Op het terrein van den schuilkelder stond een jeep met stafkaarten van Almelo en omgeving! Toen het kanon- waarschijnlijk in de Kadestraat- begon te vuren sprongen overal de ruiten. Rinkelend viel het glas op straat. Kort tevoren was het eerste slachtoffer onder de burgers gevallen. Op een platje stond een man. Hij werd door een kogel in het hoofd getroffen. Hij gilde onmenschelijk, heel lang duurde het, voordat het stil werd.
“Het Eusebiusplein in Arnhem zoals dat in 1944 westelijk van de Rijnbrug bestond, was langwerpig van vorm. Het lag tussen de Weerdjesstraat aan de westkant en de Marktstraat en de Eusebiusbinnensingel aan de oostkant. Om en nabij dit plein lagen de Sabelspoort, het gebouw van de Rijkswaterstaat, café Willemsen, een handel in bouwmaterialen en een groot aantal herenhuizen. In een aantal daarvan waren rijksdiensten ondergebracht, zoals de Rijkspolikliniek (een soort Rode Kruispost) en andere werden bewoond door burgers, onder wie enkele advocaten en artsen. Zo woonde schuin tegenover ons gebouw dokter Van Niekerk. Ons pand, het Gewestbureau der Marechaussee van de provincies Gelderland en Overijssel, had als adres Eusebiusplein 21.
Op 17 september 1944 waren op dat bureau aanwezig een aantal Nederlandse NSB-officieren en verder de onderofficier van piket adjudant Vossenberg, de adjudant Goudkamp en ik (wachtmeester J. van Kuijk). Elke wachtmeester had na de normale bureaudienst om beurten telexwacht.
Toen een dag eerder ’s middags vliegtuigen over kwamen, belden we met het bureau van de Gewestelijke Politie President en met het bureau van de gemeentepolitie, beide in de Bovenbeekstraat, om inlichtingen in te winnen over de situatie. De telexiste op het eerstgenoemde bureau, mejuffrouw Riet van de Kroft, met wie we dagelijks contact hadden en die ‘aan de goede kant stond’, wist weinig nieuws te vertellen. Wel hoorden we van haar het gerucht dat het treinverkeer naar Nijmegen om 19.00 uur gestaakt zou worden. De gehuwde wachtmeester Breurkens, die in Nijmegen woonde, vroeg toestemming om te mogen vertrekken omdat hij bang was anders zijn woonplaats voor langere tijd niet meer te kunnen bereiken. Na overleg met de officier van piket ging hij naar huis. Verder verliep de dag rustig.”
Op zondagochtend voeren Engelse Typhoon duikbommenwerpers om ca. 10.30 uur een hevig bombardement uit op doelen in en buiten de stad met zogenaamde ‘raketbommen’. De toestellen vliegen in een formatie van zes en bestoken Duitse posities, waaronder de Saksen Weimankazerne, de Willemskazerne en het hotel-restaurant Royal. Ook worden het gemeentelijk politiebureau en een Duitse opslagplaats geraakt. De Stadsschouwburg en de Rijnbrug worden beschoten met boordwapens.
De Duitse bewaking van de verkeersbrug is niet groot en bestaat uit oudere manschappen met alleen geweren. Afweergeschut is niet aanwezig; alleen enkele wachthuisjes worden vernield en in brand geschoten. De soldaten vluchten en vertonen zich die dag niet meer. Van vijandelijke troepenconcentraties of legering is in de omgeving niets te bespeuren.
In het begin van de middag vernemen we via de telex van het bureau van de Gewestelijke Politie President dat bij Oosterbeek Britse parachutisten en zweefvliegtuigen zijn geland.
Omstreeks 16.00 uur gaan de NSB-officieren, waaronder de 1e luitenant Heydenrijk, Koenderink en Dijkers (gewezen Rijksveldwachter te Ruinen) naar kolonel Feenstra (oud-kapitein der cavalerie en fervent NSB-er) voor overleg. Twee uur later komt luitenant Koenderink ons vertellen dat ze gaan vertrekken in verband met de gespannen toestand. Hij vraagt of de brug bij Doesburg nog intact is. Ze willen dus vermoedelijk vluchten richting Duitse grens. Bepakt en gezakt vertrekken ze als angsthazen. Later vernemen we dat ze naar Bathmen in Overijssel waren vertrokken, waar de NSB-staf van het gewest werd gevestigd. Nu zijn we dus alleenheersers en in feite bevrijd van de NSB-ers en Duitsers.
Tegen de avond, om ongeveer 21.00 uur, trekken veel troepen langs ons gebouw. Door de duisternis kunnen we niet zien of het Duitse of Engelse zijn. Dan wordt aan de buitendeur gemorreld en even later wordt er gebeld. Ik open de deur en tot mijn verrassing zie ik Engelse soldaten en laat ze binnen. Eerst zijn ze wat wantrouwend, maar als we in het Engels antwoorden en meer soldaten het gebouw binnenkomen, verandert het spoedig. Niets geen geschreeuw of bevelen. Alles gebeurt heel stil en zonder geweld. Schijnbaar verwachten ze geen enkele tegenstand, want ze staan net zo rustig alles op te nemen alsof geen Duitsers in de buurt kunnen zijn. Zelfs hun geweer houden ze niet in aanslag. Wijzend op een kaart die ze bij zich hebben, vragen ze mij of dit het hoofdbureau van politie is, hetgeen ik beaam. Met tussenpozen komen steeds meer parachutisten het bureau binnen. Ze vragen alle gegevens over de ligging en de situatie van de voornaamste punten in de stad en vervolgens gaat een deel zich ingraven aan de overkant van het plein, alles met de grootst mogelijke stilte. Er zijn nu ongeveer tussen de vijftig en zestig man bij ons. Op het pleintje voor de woning van dokter Van Niekerk hebben ze meteen al een mortier-stelling gereed en bij de hoek van het huis staat een anti-tankkanon, een zogenaamde ‘six-pounder’, licht van constructie (van B-troop, 1ste Airlanding Anti-tank Battery). De Engelsen halen op de kamers van de NSB-officieren alle portretten van Goering, Himmler, Goebbels en Mussert van de wand. Die willen ze meenemen als souvenir, waar overigens uiteindelijk niets van terecht is gekomen. Een buste van Hitler, die commandant Feenstra op zijn bureau had staan, gooien ze kapot, waarna ze de resten vertrappen.”
Bron- Gesneuvelde waarheid (Wim van Zanten)
“Na de bombardementen van die dag stonden nog veel gebouwen in brand en het geluid van geweervuur hield de meeste burgers van Arnhem in hun kelders. Wel gooiden mensen nog steeds bloemen op straat om hun bevrijders te verwelkomen, en degenen die dapper genoeg waren om zich te vertonen, keken met verbaasde nieuwsgierigheid naar de vreemde troepen die met hun bepakking en gecamoufleerde helmen stilletjes voorbij glipten in een lange, enkele rij. Voor de duizenden burgers die hun toevlucht hadden gezocht in de stenen kelders van Arnhems historisch centrum was het een angstige nacht, waarin ze glimpen opvingen van de bittere chaotische gevechten die zich in de nauwe straatjes boven hun hoofden afspeelden.”
There were still a few Dutch civilans in our area, but most had been wise enough to leave for safer places during the night. It was distressing to see the chaos and destruction in the houses we were occupying. All the windows had been shattered, furniture had been hastily built into barricades and all inflammable material got rid of as far as possible. One could imagine the despair of the owners, returning to enjoy the fruits of liberation and finding much-prized possessions lying pathetically scattered, broken and spoiled. The total destruction of their homes which followed was perhaps a mercy.
Afbeelding uit “A drop too many”. De donker gearceerde gebouwen zijn bezet geweest door de Britten. De meest linkse is Marktstraat 3.
Frost: Meanwhile David and I looked for a suitable building for Batallion Headquarters. We found a house overlooking the bridge and we roused the owner who spoke very good English. He was not happy at the prospect of billeting soldiers of any sort. The Germans he said had all gone and he would much prefer to chase on after them. When I convinced him that te Germans where still very much there and furthermore that we merely didn’t want billets, but proposed to fortify the house in readiness for a battle, he retired to the cellar quite horrified, leaving us to our own devices.
Deze stadsvilla wordt volledig vernietigd in de 3 dagen die volgen. Op foto’s van de verwoesting is er niets van terug te vinden.
In 1978 verschijnt “bruggehoofd Arnhem”, van James Sims, met een voorwoord van John Frost. Deze soldaat schrijft levendig over zijn belevenissen bij de strijd om de noordelijke oprit van de brug, die zich op en rond de Marktstraat afspeelt. Hij wordt ook in andere publicaties regelmatig geciteerd. In het plantsoen schuin tegenover Marktstraat 3 graaft hij een stelling die “Sim’s island” zal gaan heten.
Overzichtstekening uit “bruggehoofd Arnhem” van James Sims. Marktstraat 3 staat er niet op.
“Er was een klein grasperkje met wat heesters en bomen in het midden van de weg ten westen van de brug. Lieutenant Woods koos deze plek uit om onze mortieren op te stellen. We moesten voor de mortieren twee putjes graven en daar omheen een smalle loopgraaf aanleggen. Sergeant Kalikoff werd achtergelaten om dit te organiseren, terwijl de luitenant het huis dat de rest van het peloton zou bezetten, ging inspecteren om te zien of de verdediging daarvan goed was opgezet. Tegenover het huis dat wij hadden, aan de andere kant van ons eilandje, stond een groot, lichtgrijs geverfd pakhuis, dat nu de overlevenden van de infanteriecompagniën en van de genie van de luchtlandingstroepen herbergde. Voor de rest van de strijd zouden de sappeurs als infanterie optreden en zij aan zij met de infanteristen aan de gevechten deelnemen.
Slapsie en ik begonnen met onze pionierschoppen aan een kruiploopgraaf te spitten aan de kant van het eilandje waarover je vanuit het huis van mortierpeloton uitkeek. De grond was erg zanderig en het scheppen was niet zwaar, maar ik was zo doodmoe dat ik constant bleef mopperen over dit werkje en om de minuut aan Slapsie vroeg ik hoeveel dieper we nog moesten. Slapsie nam weinig notie van mijn gezeur en bleef graven als een mol. Hij hield alleen even op om te zeggen: “twee of drie uur van nu en je zal wensen dat hij dubbel zo diep was.” Dit zouden profetische woorden blijken te zijn.
Net toen ik dacht dat ik echt niet verder kon met dat gegraaf, strekte Slapsie zijn rug en zei dat de put zo goed was. Om de rand hadden we een wal opgeworpen waarin we gleuven hadden aangebracht voor onze geweren Zo verdwenen geleidelijk alle parachutisten uit het gezicht; als doodgravertorren groeven ze zich steeds dieper en dieper de grond in. Er daalde een vredige rust over ons eilandje. Slapsie en ik maakten het ons makkelijk en gingen zo zitten dat we elkaar aankeken en de voeten tegen elkaar aanzaten. Ik nam uit mijn pukkel een groot stuk van die vruchtencake die ze in het leger hebben.
De voertuigen op de brug branden nog steeds. Er was een bij die kennelijk vol was met munitie. Zo nu en dan zag je hem schudden wanneer het vuur weer een andere kist kogels of granaten aantastte en die tot ontploffing bracht. De munitie voor de lichte wapens schoot met een spiraalbeweging de donkere hemel in waardoor het leek op een gigantisch rad van vuur; het was een fantastisch vuurwerk. Elke explosie verlichtte de onmiddellijke omgeving. Hierdoor zag ik een stel van die stoere zelfverzekerde infanteristen die alweer op patrouille gingen.
Een wolk van dikke zwarte rook afkomstig van de brandende trucks hing over onze stellingen. Het stonk wel, maar het hielp ook om ons voor de vijand onzichtbaar te maken. Op de weg vlakbij ons eilandje liep een schildwacht van een van de infanteriecompagniën op en neer en je hoorde het geluid waarmee de ijzeren plaatjes onder zijn hakken bij het wegdek neerkwamen; wel een aanwijzing hoe stevig we de noordkant van de brug onder controle hadden.
We besloten na het avondmaal om om beurten de wacht te houden. Ik was zo moe dat Slapsie voorstelde dat hij de eerste wacht zou nemen en dat kwam me heel goed uit. Hij beloofde me wakker te maken zodat ik mijn deel van de taak op me zou kunnen nemen, maar omdat hij een kerel was met een goed hart en hij medelijden met me had, liet hij me in feite de hele nacht doorslapen.
Ik begon te knikkebollen en langzaam zakte ik weg. Van heel ver weg, naar het leek, kwam het geknetter van exploderende munitie. Het was net als het inslapen na zo’n echt goede avond waarin je een groot vreugdevuur hebt gestookt en er nog een of twee enthousiastelingen zijn die er voetzoekers ingooien, terwijl het alleen nog maar smeult.
…Niet lang daarna haalden we de hoofdmacht in die oprukte naar de Arnhemse brug. Het was een zootje ongeregeld. Er waren mannen bij die een handkar voor zich uit duwden, een oude Mercedes sportwagen, gevorderd door het leger, reed midden in de colonne, sommige soldaten reden andere liepen, maar allemaal rukten ze op naar Arnhem. Zo nu en dan stopten we en even later gingen we weer verder. Nog steeds geen tegenstand. Toen het tenslotte donker begon te worden, namen de stops toe in frequentie. Langzaam maar zeker naderden we de brug. Soms vroegen we waar de Duitsers waren, waarop we zonder mankeren te horen kregen dat ze er vandoor waren. We trokken op langs de rivieroever en terwijl we wachtten, barstte er links van ons geweervuur los. Daarna werd het stil. Plotseling, om zeven uur ’s avonds brak de los vóór ons, aan het front.
Het had er alle schijn van dat beide partijen op elkaar los gingen met alle middelen die ze ter beschikking hadden. We konden niet ver genoeg naar voren kijken om uit te maken wat er gaande was. Het enige wat we konden doen, wat blijven liggen en afwachten. Links van mij waren troepen een mortierput aan het uitgraven en voor ons barstte van tijd tot tijd een Duitse MG42 los, van rechts naar links vurend. De kogels van dit machinegeweer legden een pad van doden door wat wij konden zien van de straat. Het kon niet anders of de lijken stapelden zich op aan beide zijden, dacht ik bij mezelf, terwijl de beschietingen onverminderd door gingen. Mortiergranaten, mitrailleurkogels, geweervuur, ik vroeg me af of ze nog veel langer zo konden doorgaan. Later hoorden we dat er een munitiedepot was bestookt door een vlammenwerper. Maar aangezien we dat toen niet wisten, verspilden we bijna een uur met het wachten op een pauze in de veronderstelde slag.
Uiteindelijk trokken we een gebouw in dat het rijkswaterstaatgebouw bleek te zijn, maar voor de nacht bood het een welkome schuilplaats. Henry en ik namen onze intrek in de kelders, verzamelden dossiers om er een geïmproviseerd bed van te maken en vielen al snel in slaap. Het was de op een na laatste keer dat mij wat slaap werd gegund in drie dagen tijd.
Toen de mannen dichter bij de brug kwamen, werd duidelijk hoe groot en lang hij was. Hij was enorm, lag hoog boven het wateroppervlak, op twee zware pijlers, en was aan de noordkant toegankelijk via een lange, hoge oprit die boven de omringende gebouwen uittorende. Sims’ peloton draaide bij de rivier vandaan en ging richting centrum om te proberen een weg omhoog te vinden. ‘Mensen keken vanuit hun ramen op ons neer en zwaaiden, maar echt enthousiast waren ze niet. Misschien beseften ze dat hun prachtige stad binnenkort wel eens in puin zou kunnen liggen. Maar toch namen sommige van deze Nederlandse burgers buitengewoon grote risico’s door ons te waarschuwen voor vijandelijke activiteit en sluipschutters.’ Een korte salvo uit een mitrailleur, net toen Sims een straat overstak, maakte dat hij razendsnel in dekking ging, totdat er hulp arriveerde in de vorm van een brengun-carrier. ‘Er sprong een officier aan boord die de chauffeur opdracht gaf recht op het vijandelijke mitrailleurnest af te rijden. Toen hij daar aankwam schakelde hij de bezetting van dichtbij uit, terwijl wij achter de carrier langs naar de beschutting van verderop gelegen huizen sprintten.’
Er was een laatste krachtinspanning nodig. Helemaal vooraan klonken triomfantelijke kreten als ‘Whoa Mahomet!, de roep die de para’s in Noord-Afrika hadden gehoord en vervolgens tijdens de gevechten daar als strijdkreet hadden overgenomen. Die kreten waren afkomstig van de mannen van Frost, die zich al op de oprit naar de brug bevonden. Daardoor gestimuleerd sprintte Sims’ patrouille naar voren, en gooide daarbij alle voorzichtigheid overboord. ‘We holden langs een kazerne van de ss-politie, die in brand stond. Een stuk of wat van Hitlers in zwarte uniformen gestoken misdadigers lagen morsdood op het pad ervoor. Langs de stoeprand lagen nog twee doden, maar nu in het blauwe uniform van de Luftwaffe. Het waren een jongen en een meisje die ongeveer even oud waren als ik. De jongen hing over een lichte mitrailleur heen, met het meisje, dat de patroonband nog in haar handen hield, pal naast hem. Het blonde haar van het meisje zat onder het bloed; ze waren snel en gewelddadig aan hun eind gekomen.’ Hij kon er alleen maar naar raden wie ze waren en wat ze daar deden. ‘Broer en zus? Geliefden? Het was een van de vele voorvallen tijdens de oorlog die te idioot waren om te kunnen verzinnen.’
Ze waren nog maar zo’n honderd meter van de brug verwijderd en hij zag dat de tirailleurs in de voorhoede van de colonne zich over het noordelijke landhoofd verspreidden en verwikkeld raakten in een hevig vuurgevecht met Duitse verdedigers die zich in bunkers hadden verschanst. Er werden vlammenwerpers naartoe gestuurd om met hen af te rekenen, en plotseling, terwijl de Duitse soldaten zich terugtrokken en renden voor hun leven, was het afgelopen. Het noordelijke landhoofd van de brug was in geallieerde handen, en hoewel het andere uiteinde nog steeds door de Duitsers bezet werd gehouden en pogingen om die stormenderhand in te nemen mislukten, zagen de Britten wel kans de Duitse geniesoldaten te verdrijven die bezig waren geweest springladingen onder de brug te plaatsen.
Verslag van Theodoor Alexander BOEREE (1879-1968)
'..Het bekendst is Boeree geworden door zijn uiterst minutieus onderzoek inzake de Britse nederlaag bij Arnhem in september 1944. De vraag rijst of hij zich voor dit onderwerp ook zo zou hebben geïnteresseerd als hij na zijn pensionering niet was gaan wonen in Ede, dat zo dicht aan de rand van het strijdgebied zou komen te liggen. Hij was daar betrokken bij het ondergronds verzet (OD), aan het eind van de oorlog als plaatselijk commandant van de Binnenlandsche Strijdkrachten.'
'Na de verloren slag kwam hij in contact met Britse militairen die op de noordelijke Rijnoever uit handen van de Duitsers waren gebleven en zich schuilhielden. Zo had hij in november 1944 korte tijd de ondergedoken brigade-generaal John W. Hackett in huis, met wie hij lange gesprekken voerde over de toedracht van het echec. Ook na de oorlog bleef hij met Hackett, en met vele andere Britse en Amerikaanse officieren, corresponderen. Aan Boeree komt vooral de lof toe dat hij als eerste de Duitse kant van de Slag om Arnhem heeft onderzocht. Door bemiddeling van geallieerde autoriteiten, met wie hij levendige contacten onderhield, was hij in staat gesteld vragen voor te leggen aan krijgsgevangen Duitse commandanten; de antwoorden leverden onschatbaar belangrijke informatie op..’
‘..Ondanks zijn faam tot buiten de landsgrenzen bleef Boeree zichzelf steeds als amateur-historicus beschouwen. Van de waarde van zijn werk voor na hem komende onderzoekers was hij zich echter terdege bewust. Omdat hij wilde dat zijn verzameling typoscripten en aantekeningen oordeelkundig bewaard zou blijven, droeg hij deze nog bij zijn leven over aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, het Gemeentearchief Arnhem en de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf te 's-Gravenhage..’
Kolonel Boeree, Arnhemsche Courant, 7 september 1949
DE STRIJD OM DE RIJNBRUG, EENS DE BELANGRIJKSTE BRUG TER WERELD
“Op 17 September zullen wij een lustrum herdenken. In 1944 ontbrandde de strijd om de Rijnbrug en ondanks het feit dat de operatie is mislukt, zal zij in de geschiedenis voortleven als een der grootste wapenfeiten waarin Britse troepen tijdens de jongste oorlog zijn verwikkeld geweest. Vijf jaar . . . langzamerhand beginnen wij afstand te nemen, beginnen details zich te voegen in 't mozaïek van het dramatische geheel, dat men „de Slag om Arnhem" noemt. Geen, die al deze details intensiever heeft bestudeerd dan de kolonel Th. A. Boereè. Hij schreef voor ons de krijgsgeschiedenis rond de Arnhemse brug. Hier volgt het eerste gedeelte. Wij hopen op de Zaterdagen 10 en 17 September het vervolg te publiceren van het artikel van kolonel Boeree.
Op Zondag 17 September was de 1e Parabrigade neergekomen op de Renkumse heide, met als taak langs verschillende wegen te marcheren naar Arnhem en de Rijnbrug aldaar te bezetten en dwars door de stad een verdedigingslinie te trekken. Slechts het 2e bataljon van deze brigade slaagde erin, de brug te bereiken.
De beide andere bataljons werden onderweg opgehouden door het Duitse Ersatzbataljon Krafft. Het 3e bataljon onder Fitch dat de Utrechtse weg volgde kwam die dag niet verder dan de Koude Herberg, het 1e bataljon onder bevel van Dobie overnachtte in de buurt van de Johannahoeve. Daar de weg over Oosterbeek-Laag toen nog niet door de Duitsers was afgesloten, kon Frost met het 2e bataljon doordringen, maar het was niet zonder kleerscheuren geschied. Onderweg had men bij het Doorwerthse bos het eerste vuur ontvangen, dat door de voorhoede (onder majoor Tatham Warter) tot zwijgen was gebracht.
De C-compagnie, die tot taak had de spoorbrug in de lijn Nijmegen-Arnhem te bezetten, kon die opdracht niet vervullen, daar de Duitsers de brug opbliezen, waarop deze compagnie voorlopig aan de spoordam bleef liggen. Toen de A-compagnie, die de voorhoede vormde het viaduct was gepasseerd, werd tegenstand ontvangen van een pantserwagen die werd verdreven. Daarop kreeg men vuur uit het hoge terrein van de Brink. Men had voorzien, in de buitenwijken van Arnhem op weerstand te stuiten en de B-compagnie was aangewezen om dat vuur tot zwijgen te brengen. De B-compagnie werd versterkt door een troep R.E. (pioniers) onder majoor Mackay en een detachement treinsoldaten, die gezamenlijk ook de sterkte van een compagnie hadden. Terwijl majoor Crawley met de B-compagnie het hoge terrein bestormde en de Duitsers terugdrong, marcheerde Tatham Warter verder, zoveel mogelijk rechts achter de huizen gedekt de rivierkant houdend. Bij het invallen van de duisternis werd het Duitse vuur minder juist en zonder verder noemenswaardige tegenstand te ondervinden, kwam hij met ongeveer 40 gevangenen bij de Rijnbrug aan, die geheel onbeschadigd was en waarover juist een colonne voertuigen naar het Noorden trok.
Bij het maken van de gevangenen had men tot zijn teleurstelling ontdekt, dat er in Arnhem troepen waren, wier aanwezigheid men niet had vermoed. Er was op gerekend, daar ongeveer 2000 recruten te vinden, verder bij de brug wat luchtafweer en alleen op het nabijgelegen vliegveld van Deelen een handvol grondpersoneel. In plaats daarvan stuitte men op doorgewinterde Pantsergrenadiers van de Hohenstaufendivisie terwijl een patrouille van een SS Polizeibataljon in het bezit was van een kaart, waarop de weg van een verkenningstroep was ingeschetst. Daaruit bleek, dat zowel de flank als de rug van het bataljon bedreigd werden. Gedurende dit deel van de mars sneuvelde luitenant P. H. Cane.
Tekening Th.Boeree. Nummer 6 omvat een paar woningen waaronder Marktstraat 3. Bron: Arnhemsche Courant 10-9-1949
Bij de brug aangekomen bezette Tatham Warter onmiddellijk de huizen no. 8 en 10. Het was ongeveer 8 uur in de avond en in een verkenning van het terrein zond hij luitenant John Grayburn met diens peloton naar de brug om ook de Zuidelijke afrit in bezit te nemen. Grayburn kreeg vuur van een luchtafweerkanon uit een bunker en van een pantserwagen, die op de brug stond. Hijzelf werd gewond, dadelijk waren de verliezen zwaar en hij kreeg order terug te keren. Kort daarop kwamen uit de Betuwe een drietal wagens met Duitsers over de brug. De mannen werden gevangen genomen en de wagens in brand geschoten.
Onderwijl kreeg luitenant Vlasto opdracht een geschikte plaats te zoeken, waar hij met een vlammenwerper de bunker buiten gevecht kon stellen. Op het kritieke moment haperde de vlammenwerper echter en de bunker werd met de Piat vernield. De pantserwagen was intussen verdwenen. Door de brandende wagens was de hitte op de brug te groot om dadelijk naar de andere afrit te marcheren.
Intussen kwam Frost, die met zijn staf en de hoofdkwartiercompagnie verder achteraan had gemarcheerd bij de brug aan, hij wilde geen rechtstreekse aanval over de brug, doch besloot een ander plan uit te voeren. Zijn troep bezette de huizen no. 2, 5 en 6. Hijzelf nam met zijn staf bezit van huis no. 3 en het defence platoon legerde in de huizen no. 12 en 13. Reeds vóór de afmars waren aan de verschillende compagnieën afzonderlijke opdrachten verstrekt. De C-compagnie moest de spoorbrug veroveren en daarna het Duitse hoofdkwartier bezetten. De B-compagnie moest de hoogte van de Brink van vijanden zuiveren en daarna beslag leggen op de schipbrug. Het was niet gelukt radiocontact met de B- en C-compagnie te krijgen, maar Frost rekende erop, dat de B-compagnie nu de schipbrug wel zou hebben bereikt.
In het voorbijgaan had hij het volgende gezien: Van de schipbrug waren alleen de doorlaatvakken weggenomen, de landhoofden waren nog aanwezig. Verder had hij gezien, dat er in het haventje nog verschillende schuiten lagen. Daarom zond majoor Murray van de R.E. onder bescherming van luitenant Barnett met het defence platoon naar de schipbrug. Hij moest zich daar in verbinding stellen met de B-compagnie, en met de aanwezige schuiten moest de troep naar de Zuider Rijnoever worden overgebracht. Men zou dan de Rijndijk volgen en de Zuidelijke afrit van de grote brug in bezit nemen. Toen Murray bij de brug kwam, was de B-compagnie daar nog niet aangekomen, de schuiten lagen geheel op het droge en met de handvol mannen, die hij had kon hij ze niet te water laten. Hij kwam onverrichterzake terug en men moest van het plan afzien.
De C-compagnie was er blijkbaar evenmin in geslaagd het Duitse hoofdkwartier te veroveren, hetgeen bleek toen Frost daar een officierspatrouille heen zond. De patrouille kwam terug met de melding dat de compagnie geheel door vijanden omsingeld was en dat het onmogelijk was, verbinding te maken. De volgende morgen werd deze troep tijdens een poging tot de brug door te dringen, door de Duitse overmacht onder de voet gelopen. Dat het daar was misgelopen, ontdekte ook dr. Townsend, die met zijn staf naar het Sint Elisabethsgasthuis was gegaan, waar hij een verbandplaatsafdeling moest oprichten. Hij had order gekregen die avond om half tien het Duitse hoofdkwartier op te bellen en aan brigadier Lathbury rapport uit te brengen over de toestand van de gewonden. Toen hij het telefoonnummer draaide en de hoorn opnam hoorde hij: „Hier Wehrmachtheim Arnheim". Hij leegde de telefoon op de haak en begreep, dat de zaken niet verliepen zoals men dat had gewenst.
Intussen was ook majoor Mackay met de R.E. gekomen en hij bezette samen met de sectie seiners van capt. Briggs en met 50 man van het R.A.S. C. (Royal Army Service Corps) de huizen 14, 15, 16 en 17, beoosten van de brug gelegen. De eerste verdieping van die huizen lag op gelijke hoogte met het brugdek van de afrit. Verder was verschenen het hoofdkwartier van de 1e Para brigade. Het bezette het huis no. 2 en legde voor het troependetachement beslag op no. 1 en 4. Als door een wonder verscheen gedurende de nacht de C-compagnie van het 3e bataljon onder majoor Lewis. Ook kwam er nog een troep antitankgeschut aan en tegen de ochtend van Maandag 18 September was de sterkte aangegroeid tot ongeveer 700 man.
Maandag 18 september
Secander Raisani: Animatiefilm van de strijd om de Rijnbrug. Gepubliceerd op 16 maart 2017.
Cor: Op maandagmorgen te ongeveer acht uur waagden de Arnhemmers zich op het balcon. Op het Eusebiusplein stak iemand de vlag uit. De Engelsen verschansten zich in de huizen. Er kwam nog een Duitse vrachtwagen aanrijden, waarvan de bestuurder kennelijk niet op de hoogte was. Natuurlijk werd de wagen prompt onder vuur genomen. Twee Duitsers vluchtten uit de auto; een werd er neergeschoten en de ander ging een huis binnen.
Het eerste vuurcontact met de Duitsers.
De Engelsen groeven zich in, ook in de plantsoenen, met hun anti-tank geschut. Zij hadden kleine jeeps bij zich. Men schatte hun aantal op een 300 man. In de loop van de dag werd het schieten steeds erger en de burgers moesten hun toevlucht in huis zoeken. De familie van Dijk had de nacht in de kelder doorgebracht. Wonen op de eerste verdieping werd te gevaarlijk zodat we naar de begane grond gingen waar een kerkruimte was.
Maar tegen de avond gaat het helemaal mis. De Duitsers komen opzetten met geschut en tanks. Ongeveer zes uur was het toen een granaat de voorgevel van het huis trof. Inmiddels is het nacht geworden maar niemand kan natuurlijk de slaap vatten. Ook van de overkant van de Rijn, vanuit Zuid, waar de S.S. was, wordt geschoten. Ofschoon dus de voorgevel in puin lag, was het achter het huis tamelijk veilig. De familie doet een vergeefse poging er uit te breken. Een neef is er in geslaagd boven te komen doch zijn avonturen zijn van die aard, dat hij snel terug moet gaan. Hij raadt allen aan beneden te blijven.
In de nacht kan men zien, dat de houten keetjes bij de oprit van de Rijnbrug in brand zijn gestoken. De Duitse infanterie rukt op gedurende deze uren. Omstreeks zeven uur in de morgen dringen zij door in de Marktstraat. Een Duitse officier is helemaal vooraan. Hij gebruikte de tram, die daarachter gelaten werd op zondag, als commandopost. De Engelsen hebben verbinding met het hoofdkwartier in Oosterbeek door hun radiotoestellen. Het is 🔊 een naar gehoor om de bevelen in het Duits te horen brullen.
Maar zij krijgen geen vaste voet want de Engelsen weten hen uit hun verschansing uit de Marktstraat terug te drijven. Dit gebeurde zodra het daglicht kwam. Zij schoten vanuit de souterrains op de Duitsers.
De Duitsers, hoofdzakelijk luchtmacht en S.S. gaan terug naar de Markt.
Een Duitse officier is op onverklaarbare (nu niet meer onverklaarbaar, zie terug bladzijde 18 Arnhemmers in de verdrukking) wijze voor de tramwagen gekomen, waarbij hij zijn mannen bevelen geeft. Deze moeten dat met de dood bekopen. De rechtse roept nog “Hauptmann, Hauptmann helfen Sie mir” Waarop deze antwoordt dat niet te kunnen. Enige tijd later is de gewonde Duitser dood.
Gezicht op de “Grote Toren”. De Britten schieten op de toren waar zich Duitsers verschanst hebben. De wijzers van de ene klok zijn er al afgeschoten.
Het kanon brengt een Duitse tank tot zwijgen, die de voorgevel van ons huis in puin geschoten heeft. Het tankkanon draait lange tijd nog in de rondte, vuur en rook brakende. In het midden de resten van de Duitse vrachtauto.
Luchtfoto’s van de RAF: goed zichtbaar zijn de schuttersputje’s, onder andere Sim’s island, de kapotgeschoten vuilniswagen en de vernietigde colonne van Gräbner.
Maandag
De eerste nacht van Zondag op Maandag verliep al niet rustig. Mijn schoonzoon, die ’s avonds niet naar Wageningen kon vertrekken en om die reden bij ons was gebleven, en broeder J.v.D. zouden dien nacht waken, opdat, als er wat gebeurde, zij ons wekken zouden. Maar van slapen kwam niet veel, want ongeveer 2 uur ’s nachts bemerkten wij dat bij de Rijnbrug een geweldige brand woedde. Het was een benzinedepot, dat in brand was geschoten of aangestoken was. Maar ’s morgens zagen wij uit het kelderraam een patrouille Tommies in looppas naar de Marechausseekazerne gaan en hun antitankgeschut (kleine kanonnen) dat zij bij zich hadden, werd voor de kazerne opgesteld. Daarna werden met de geweerkolven de glasruiten uit de ramen geslagen. Ook een villa op de hoek van de Hofstraat onderging hetzelfde lot en werd in een vesting herschapen.
Plotseling zagen we uit de Hofstraat een Duitse vrachtwagen komen met twee Duitse militairen die trachtten een huis binnen te vluchten; maar de Engelsen lieten zich op de grond vallen en schoten knalden en wij zagen voor het eerst in ons leven wat oorlog is. Ontzettend! Beide mannen sloegen hun handen in de lucht en vielen toen neer. Dit was het begin. Hoe veel zouden er nog vallen, ook van de Engelsen, wier aantal op ongeveer 300 man geschat werd? Aangezien er een geweerkogel door een der ramen kwam, die het glas verbrijzelde, besloten we om naar beneden in de consistoriekamer te gaan, waar wij met ons negenen vertoefden.
Des namiddags, het zal zo ongeveer 6 uur zijn geweest, hoorden we plotseling een geweldigen slag. Het gehele huis dreunde en toen ik de deur opendeed, die toegang gaf tot de kerk, zag ik tot mijn schrik een wolk van stof, die de gehele kerk vulde en een raam met een gedeelte muur was verdwenen en voor in de kerk, de plaats van het zangkoor, waren de stoelen en het orgel bedolven onder het puin en lagen door elkaar. Het leek, alsof er een aardbeving had plaatsgevonden. Wij begrepen, dat de Duitsers met zwaar geschut gekomen waren en wij in de vuurlinie zaten. Toen riepen wij God aan om hulp en bijstand in het gevaar, waarin wij ons bevonden.
Op dien dag was ik meermalen naar de tweede etage gegaan, naar onze woning, waaruit ik een vrij vergezicht had en zelfs Tommies hun middagslaapje zag doen in de koesterende stralen van de zon in het plantsoentje voor het kerkgebouw. Dan kroop ik van de deur van de huiskamer over de vloer naar het raam om zoveel mogelijk gedekt te zijn tegen de kogels. Er waren toen nog maar een paar ruiten heel. Ik wilde zien, hoe de werkelijkheid was en of wij uit onze netelige positie verlost konden worden.
Intussen was het nacht geworden, maar van slapen kwam niet veel. Wij hadden dekens enz.in de consistoriekamer gebracht en waren achterin het huis betrekkelijk veilig.
In de schuildkelder
Maandag duurde het vuren den geheelen dag voort. ’s Avonds kwamen Engelschen en kelder in Zij timmerden kribben en brachten gewonden binnen. Men hoorde vlakbij Duitschers roepen. Zij waren al in het Gerechtshof. Een dokter kon niet meer komen.
Een Tommie was door beide beenen geschoten. Hij had enorm veel bloed verloren. Men bond zijn beenen af; hij heeft zwaar geleden alvorens hij Dinsdagmorgen om half 4 den geest gaf. Hij toonde zoo lang hij nog bij kennis was voortdurend diepe dankbaarheid voor de zorgen, die de gastvrouw aan hem besteedde. Toen het met hem afliep staken de kameraden hem een brandende sigaret in den mond. Telkens zag men het vuur even oplichten als hij trok, een bewijs, dat hij nog leefde. Toen viel de sigaret hem uit den mond. Hij was dood. Een tweede had een kapot geschoten borst en buik. Men kon niets meer voor hem doen dan hem insmeren met wat vet. Een derde was in de lies getroffen, een vierde in den enkel. Op het terrein lagen dooden.
Ter verzorging van de gewonden was een korte, gedrongen Tommie mee in den kelder gegaan. Johnny, werd hij genoemd. Hij begon met van de keldertrap af twee Duitschers dood te schieten. Daarna deed hij een Roode Kruis-armband om.
Maandagavond hoorde men in den kelder het geluid van een zwaren regenval. Men ging naar buiten. Gemeentewerken brandde, een geweldige vuurzee. Ook de oude herenhuizen aan de Kadestraat brandden. Het vuur greep steeds verder om zich heen. Opeens stond ook het eigen huis in brand. Niemand vond het erg. “Laat maar afbranden, straks hijschen we de vlag op de puinhopen”- “Nu kan ik eindelijk eens bouwen zooals ik dat zelf wil”.
Het gevaar nam toe. Op het laatst brandden alle gebouwen om het schuilkelderterrein. Rondom vuur, aan den eenen kant op 15 m afstand, aan den anderen kant op 30 m. Ergens vertoonde zich een dame in nachtkleedij. Zij wenkte wanhopig met een kaarsje. Men kon niets voor haar doen. Geschut bulderde, mitrailleurs ratelden- en de vuurzee loeide.
Johnny, een zeldzaam moedige en energieke kerel, nam de leiding. De mannen moeten de kelder uit en aan het werk. In een kalkkuip was water. Daarmee werden de brandende deuren van de terreinpoort en uitrustingstukken, die op het terrein lagen en die vlam hadden gevat, gebluscht. Op het houten afdakje van den schuilkelder viel een vonkenregen. De rook werd onhoudbaar. De mannen stikten haast. Johnny greep in. Ergens haalde hij gasmaskers vandaan, die hij uitdeelde. Op het terrein stonden vaten olie. De olie liep over het terrein. Van een der mannen vatte de jas vlam zonder dat hij het merkte. Allen werkten als wilden om de situatie meester te blijven. Op de olie werd zand gestort, met de handen, want schoppen waren er niet.
Het houten afdakje van den kelder vatte eindelijk vlam. Maar Johnny zat niet voor één gat gevangen. Met acht man sleepte hij een oude brandkast voor den kelderingang. Kisten tegels en zakken werden als verdere dekking aangebracht. Johnny vond rollen steengaas. Hij schopte ze voor zich uit om ze te ontrollen en trok het steengaas over den kelder, over de openingen, verzwaarde het met steenen. Een schaftlokaal vlakbij den kelder begon te branden. Johnny brak vliegensvlug alles wat van hout was weg, zoodat alleen de ongevaarlijke steenen overbleven.
Zijn vindingrijkheid was enorm. Een der gewonden moest urineeren, en de Tommy met de gewonde enkel steunde van pijn. Johnny nam een mes, sneed de schoen van de geblesseerde voet en gaf die schoen aan de gewonde om er zijn behoefte in te doen. Hij nam een kleerhanger uit een bontmantel, brak hem in vieren en spalkte er den enkel mee.
De brand woedde Maandagnacht door-en ging voorbij. Men kon dus in den kelder blijven.
De eerste indringer in het gebied was een vuilniswagen “vol rammelende vuilnisbakken achterin”. De wagen reed waarschijnlijk op de Marktstraat tussen de gebouwen door die uitzicht boden op het talud van de brug en de kantoren waarin Brigade HQ zich had verschanst De luchtlandingstroepen waren er op gebrand het vuur te openen en schoten de wagen van 2 kanten aan flarden. De chauffeur, waarschijnlijk een Nederlander op zijn gewone route bij het ophalen van huisvuil kwam om. Hetzelfde lot trof twee Duitse vrachtwagens, die waarschijnlijk een routineritje maakten en klaarblijkelijk niets wisten van de Britse aanwezigheid.
De echte aanvallen begonnen al snel, vooral vanuit het oosten. De Duitsers kenden de precieze sterkte of posities van de Britse strijdkrachten niet en de eerste aanvallen hadden dan ook min of meer een verkennend karakter. Een aanval met een paar oude Mark III en IV tanks, die ondersteund werden door infanterie, werd gemakkelijk afgeslagen. Een van de tanks wist door te stoten tot de weg onder de oprit van de brug en werd beschoten door een anti-tank kanon. Luitenant Arvian Llewellyn-Jones keek toe vanuit een naburig gebouw. Hij beschreef de eerste ervaringen met de terugslag van een geschutstuk dat op de bestrating van de weg stond:
“De sporen van de affuit stonden niet in de rand van de stoep of in een ander stevig steunpunt verankerd. Het stuk werd geladen, het bevel tot vuren viel en toen knalde het door de terugstoot minstens 50 m naar achteren. Twee man van de bemanning raakten gewond. De tank was niet zichtbaar beschadigd en hield zich verscholen in het duister van de onderdoorgang van de brug. Het kostte enige moeit om het stuk weer in stelling te brengen. Deze keer werd het stevig verankerd. De schrijver van de administratie van de batterij, die nog nooit van zijn leven een stuk had gevuurd, werd er op uitgestuurd om het te helpen bemannen. Deze keer reed de tank naar voren en gaf hij zich volledig bloot. Hij richtte recht op de 6-ponder. Wij vuurden als eersten Het schot was zuiver gericht en de tank draaide en blokkeerde de weg.”
6 Pounder kanon van Sgt. Robson staat voor Markstraat 3 op de weg in stelling.
Duitse tank onder de verkeersburg: bij het eerste schot richting de tank onder de verkeersbrug, rijdt het kanon door de terugstoot ongeveer 18 meter naar achteren. Hierbij worden 2 bemanningsleden gewond. Als het anti-tank opnieuw instelling staat worden er stenen uit de straat gehaald waardoor het kanon nu niet meer terugloopt. Duitse tank wordt nu uitgeschakeld door de 6 Pounder. Er zijn helaas geen foto’s waarop te zien is dat er een tank onder de verkeersburg staat. Op maandag ochtend 03.00 uur is Markstraat 3 BHQ van de 1st Airlanding Anti-Tank Battery.
In de Marktstraat 3 zaten ongeveer 9 man van Anti Tank Battery.
In de achtertuin worden loopgraven aangelegd. Marktstraat 3 was de meest westelijke positie van het bruggenhoofd.
Eugene Wijnhoud is lid van de stichting Airborne Herdenkingen en hield een lezing over Antitank kanonnen voor de vereniging Vrienden van het Airbornemuseum. Hij mailde me deze informatie over dit kanon en de Marktstraat 3.
“Op maandag 18 september 1944, om 06.00 uur, begon het gevecht om de brug”, meldt Van Kuijk nauwgezet. “in de loop van de dag begon er enig Duits overwicht in de strijd te komen. Terwijl in het centrum steeds meer branden ontstonden kregen wij het hevig te verduren. Maar we bleven op onze post, en hadden geregeld contact met de ondergrondse en met de gemeentepolitie aan de Bovenbeekstraat. ’s Nachts lagen er ongeveer vijftig Tommy’s in het gebouw, van wie de helft op wacht ging.
“Ook voor de Britten in het gewestbureau werd de situatie hopeloos. “Tegen de avond begonnen de gebouwen aan de achterzijde van ons gebouw te branden”, vertelt Van Kuijk. “Met vlammenwerpers ruimden de Duitsers menige gevechtshaard op. We besloten over te steken naar de Hofstraat, waar een andere troep zat. Een eerste poging werd gestaakt; de volgende lukte. In een run en met tien meter afstand staken we onder hevig vuur van de Duitsers het plein over. Hoeveel er achterbleven weet ik niet. In de tuin aan de Hofstraat maakten we loopgraven. Van slapen kwam niet veel. Alles brandde nog fel. De klokken van de St.-Eusebiuskerk, vleugellam geschoten door zware granaattreffers, speelden af en toe een paar tonen. Het wekte een gevoel op dat niet onder woorden is te brengen.”
Uit: Arnhem Spookstad… en we gingen voor drie dagen …André Horlings
Gedurende de nacht was de strijd bij de Arnhemse brug wat afgezwakt, maar van de achttien huizen, die de Engelsen bezet hielden waren er twee door de Duitsers heroverd. Bij het aanbreken van de dag ontbrandde de strijd echter weer in volle hevigheid. Dit was voornamelijk aan de oostzijden en de noordzijde van de brug het geval.
Aan de westzijde was het op dat moment opvallend rustig. Van deze rust maakten de Britten gebruik om te proberen hun bruggenhoofd in de richting van de dichtbebouwde binnenstad uit te breiden. Er werden patrouilles vanaf het Eusebiusplein in westelijke richting de Weerdjesstraat in gestuurd, die door Arnhemse burgers uit de westelijk van de Rodenburgstraat gelegen huizen nieuwsgierig werden beken. Hoever de Britten zijn gekomen is niet bekend, maar mogelijk zijn de Britse patrouilles zelfs de Rodenburgstraat nog een eind gepasseerd.
De hierboven vermelde Britse poging om het bruggenhoofd in westelijke richting uit te breiden is bewezen, omdat de ondergedoken joodse fotograaf Sem Presser deze actie op de gevoelige plaat heeft vastgelegd. Hij drong op datzelfde vroege uur vanuit de stad het Britse bruggenhoofd binnen. Hij deed dit overigens met de nodige voorzichtigheid, door een meegenomen brood bij de hoek van iedere straat vooruit te steken en te zien of daarop werd geschoten. Dat bleek niet het geval. De Duitsers waren op dat moment aan de westzijden van het bruggenhoofd nog niet actief.
Presser maakte onder andere in de Weerdjesstraat enkele foto’s van de optrekkende Britten. Op een van die foto’s zijn ten westen van de Rodenburgstraat de eerder vermelde burgers te zien, waarvan sommige zelfs midden op straat stonden. Zij verwachtten kennelijk geen gevechten en dachten op die ochtend nog, dat de Britten hen zonder enige strijd zouden bevrijden. Ook Presser had na zijn geslaagde ‘doorbraak’ tot in het bruggenhoofd waarschijnlijk niet door, dat er voor hem een gevaarlijke toestand zou kunnen ontstaan.
De rust bleek inderdaad van korte duur te zijn, want even later stormden er Britten onder bescherming van een rookgordijn plotseling als een gesloten groep van de zuidkant van het Eusebiusplein naar de noordkant ervan. Presser maakte daarvan nog een foto. Daarna werd het hem kennelijk toch te gevaarlijk en hij verliet het bruggenhoofd.
Wellicht had de Britse patrouille met haar poging in westelijke richting de binnenstad binnen te dringen de bedoeling gehad een verbinding met nog van Oosterbeek komende Britse eenheden tot stand te brengen. Van Britse zijde bestaan over deze actie, voor zover is na te gaan, geen publicaties.
Van Duitse zijde is echter wel een reactie bekend. Harmel, de commandant van de 10. SS Panzer Division Frundsberg vermeldde dat de Britse tegenstanders in de vroege ochtenduren van 18 september probeerde zijn aan de noordzijde van de Arnhemse brug gevormde bruggenhoofd uit te breiden. Delen van het Bataillon Euling verijdelden deze Britse poging.
Rudolph Trapp en Adolf Lochbrunner in gevecht bij de brug
Op de middag van 18 september werd de zestienjarige Nederlandse SS-Sturmmann als onderdeel van het aan Brinkmann toegevoegde SS Panzergrenadier Regiment 21 van de 10. SS Panzer Division Frundsberg met zijn nieuwe kameraden ingezet bij de zojuist zo zwaar omstreden Rode School langs de oprit van de verkeersbrug. Hij beleefde die strijd als volgt:
Als ik dacht dat ik wat had meegemaakt, dan had ik het mis. Het was hier een heksenketel, waarvan je op een afstand al gek werd. Het ergste vond ik de gierende granaatwerpers. Ik dacht dat mijn trommelvliezen zouden scheuren van het hoge jankende geluid en onwillekeurig trok ik iedere keer mijn hoofd tussen mijn schouders. Mortieren er tussendoor, het leek het einde ter tijden.
Ze werden vlakbij de Rode School ingezet tegen een huis dat al hevig door machinegeweren en mortieren was beschoten. Met twaalf SS-ers staken ze de straat over, terwijl soldaten van de Wehrmacht vuurdekking zouden geven. Er renden al tien man over en de jonge soldaat zou dit juist ook gaan doen samen met ‘der Alte’ (een ervaren oostfrontstrijder), toen hij hem hevig hoorde vloeken. ‘Kijk,’ brulde hij, ‘die smeerlappen laten ons in de steek, ze geven geen vuurdekking. Kom jong, ze vermoorden mijn mensen, we doen het nu zelf maar.’
‘Der Alte’ gooide nu een machinegeweer over de schouder van de jonge Nederlandse vechtjas en begon te vuren. De jonge soldaat diende daarbij als standaard en had het gevoel dat zijn darmen uit zijn lichaam werden geschud. Inmiddels renden de anderen naar de overkant en hij rende ze met zijn groepje na. Maar de Britse kogels vlogen al om hun oren voordat ze er waren. Toen ze daarna onder dekking van een muur handgranaten naar binnen gooiden en vervolgens naar binnen wilden springen, kregen ze hun eigen handgranaten terug. De jonge soldaat vertelde verder:
‘Der Alte’ riep: ‘Dit huis moet je met de grond gelijk maken en dan nog moet je onder iedere steen kijken of daar een Tommy ligt.’ Opnieuw moesten we in gevechten van man tegen man het huis veroveren, wat ons deze keer gelukte. Na twee stormaanvallen op een dag was ik doodop. Denken kon ik allang niet meer door het gedreun in mijn oren en de snelle acties.
Ze vochten automatisch door tot ze tegen de avond werden afgelost door SS’ers van de Kampfgruppe Brinkmann van de 10. SS Panzer Division Frundsberg.
Uit: Een andere kijk op de slag om Arnhem. De snelle Duitse reactie, Peter Berends.
”Toen huis na huis in brand vloog, werden sommige burgers die noodgedwongen waren uit hun schuilkelders te komen, per ongeluk door een van beide zijden neergeschoten. Anderen kropen door achtertuinen om een veiliger heenkomen te zoeken, in de hoop dat het Rode Kruis hen eerder zou bereiken dan het vuur. Degenen die boven de grond kwamen, riskeerden het om in hun huizen door sluipschutters te worden neergeschoten, in de machinegeweernesten te vallen die in de straten en tuinen waren gegraven of op straat te moeten vluchten voor de mortieren en handgranaten.
New weapons came to harry us and all the buildings by the bridge were set on fire. It became increasingly difficult to find new position while keeping the bridge under our control. Towards evening heavy tanks appaered incredibly menacing and sinister in the half light, as their guns swung from target to target. Shells burst through our walls. The dust and settling debris following their explosions filled the passages and rooms. The acrid reek and smell of burning, together with the noise bemused us. We had to stay prepared to meet the rush of infantry I knew would follow if we wavered for a moment. The battalion headquarters building suffered badly. Digby, Father Egan and others were hit. Then our gunners handled a six-pounder round to the front under the very nose of the enemy., while P.I.A.T. crews climbed to new positions, and our bold reply drove them back, but one remained and could not move again.
All the way through the gunners of the 1st Air Landing Anti Tank battery exited our admiration and respect. No one was exposed to greater danger than they. They never hesitated for a moment to engage enemy armour whenever it approached without thougt for themselves. They were a fine example of the Royal Regiment giving their all to their guns.
As usual the men of the Parachute Royal engineer Squdron fought through to the end. Througout the war we of the Parachute regiment thought it was almost a waste to use them as sappers when they were so good at killing the enemy. Sublime shocks at the full sublime sense of the words
Het is moeilijk de gebeurtenissen te herinneren zoals ze plaatsvonden; ze leken allemaal onderdeel van een enorme caleidoscoop aan gebeurtenissen die in elkaar overliepen maar die toch in essentie van elkaar verschillend bleven. Daar had je de gevangene, een oude man te oordelen naar zijn uiterlijk, de zestig naderend, wiens grootse angst het was dat we hem ter plekke zouden doodschieten. We konden hem vrij gemakkelijk kalmeren.
Dan was er de Nederlandse tolk, het ene moment was hij bij ons, het volgende moment niet meer, ‘whoef’, zo simpel ging het. Ik herinner me een stuk of twintig gevangenen. Ik zie ze nog zitten met hun kleine koffertjes, maar al te blij dat ze zich konden overgeven en niet van plan ons nog last te bezorgen. Ik kreeg ze een tijdje onder mijn hoede. Toen vroeg iemand om sigaretten en ik klom naar boven om een pakje ‘Typ 2 ½’ te overhandigen aan een seiner die zich in een hoger gedeelte van het gebouw bevond. En dan was er de Duitse officier die totaal niet leek te passen in deze omgeving. Ik moest hem een tijdje bewaken. Ik zat een uur of twee tegenover hem en we wisselden voornamelijk beleefdheden uit. Hij was naar het scheen één voor één al zijn voertuigen kwijtgeraakt, onderweg van Parijs, vanwaar hij was vertrokken met negenenzestig stuks, naar Arnhem, waar hij de laatste had verloren. Hij liet mij foto’s zien van zijn vrouw en kinderen thuis, terwijl ik daar zat met mijn tommygun onveranderlijk op zijn borst gericht, beducht op de kleinste aanzet van zijn kant om te ontsnappen. Er was het huis waar ik de Engelse versie had gevonden van het Book of Common Prayer (Anglicaanse liturgie). Ik sloeg psalm eenentwintig op en las deze terwijl op de brug een zesponder er op los knalde en met elke ronde het stucwerk van het plafond liet regenen. Er was een ontmoeting met een andere zweefvliegtuigpiloot. Hij was van top tot teen overdekt met wit stof. We begroeten elkaar vluchtig en ik vroeg hem naar een meisje waar we allebei achteraan hadden gezeten, maar hij reageerde kortaf.
Al die tijd gingen de beschietingen vrijwel onafgebroken door. Gedurende gevechtspauzes klommen wij over muren naar het volgende huis in de straat en dan naar het huis daarnaast enzovoort. Zo verkasten we drie of vier keer en begonnen toen aan de terugweg. Ergens onderweg was ik Henry uit het oog verloren. Ik zag hem nooit meer terug. Het was één grote chaos, maar aangezien het de eerste keer was dat ik bij een oorlogsactie was betrokken, wist ik niet beter of het ging altijd zo. In een zijstraat stond een achtergelaten Duitse truck en tijdens een nieuwe gevechtspauze rende ik de hoek om, om te kijken of er iets te eten was te vinden in de vrachtwagen. Het geweer van de chauffeur lag er nog steeds naast diens stoel en met behulp hiervan brak ik de gereedschapskist open. Er zaten een paar flessen in, een blikje sardientjes en wat kaas. De sardientjes en de kaas propte ik in mijn jaszak, één fles zette ik in het raamkozijn en ik rende het huis in met de andere. De eerste fles was verdwenen toen ik terugkwam, maar ik had de tweede nog en die nam ik mee naar boven om iets van een maaltijd aan te richten. Er leek niet veel gaande te zijn op dat moment, dus besloot ik na het verorberen van de sardines en een deel van de wijn, wat slaap in te halen op een groot tweepersoonsbed.
p.74: Ik werd die morgen van de 18e september wakker en merkte dat Slapsie me aankeek met een blik vol achting en respect. De reden hiervan was dat we gedurende de nacht door de moffen waren aangevallen en dat Slapsie in het heetst van de strijd wanhopige pogingen gedaan had om me wakker te krijgen, maar onder enig succes. Terwijl de rest van de mannen op het eilandje de aanval afsloeg, had ik rustig doorgeslapen. Er was zelfs een moment geweest dat die arme Slapsie boven me had moeten knielen om goed te kunnen schieten, en hij zei dat ik gezien de reactie die ik gaf, net zo goed dood had kunnen zijn. Nu zou je je in kunnen denken dat hij hierover nijdig was, maar dat was niet het geval, integendeel, hij beschouwde me nu als een wel heel onverschrokken baas. Ik voor mij hoopte dat ik die naam eer aan zou kunnen doen.
We waren allebei door en door verkleumd door een koude mist die uit de Rijn was opgekomen. Het was een mist waardoor je niets meer zag. Er was geen geluid meer te horen en het leek wel alsof wij de enige twee kerels waren die daar nog zaten. Hoewel we het huis van het mortierpeloton nauwelijks konden zien, wisten we dat onze mannen daar op de uitkijk lagen, waarbij ze ons een goede dekking zouden geven in het geval van een vijandelijke aanval. Toen de mist iets optrok, zag ik op de weg net buiten de versterking een paar verfomfaaide grijze balen liggen, een wel pathetische herinnering aan de Duitse aanval van die nacht.
Enkele uren later: p.78…Op dat moment lanceerden de Duitsers een vastberaden aanval met infanterie langs de weg die vanuit het noorden regelrecht naar de brug voerde. Ze kwamen recht op ons af, maar kennelijk realiseerden ze zich niet dat er sommige huizen aan hun rechterzijde bezet gehouden werden door de parachutisten. Het was gemotoriseerde infanterie en de aanval was heel moedig, maar vele Duitsers kwamen om in hun trucks en degenen die nog probeerden te ontsnappen werden neergeschoten voordat zij een goede dekking konden bereiken.
Er was een gewonde Duits soldaat bij die vreselijk gewond was. Hij had een schot gekregen door allebei zijn benen en met zijn handen probeerde hij zich voort te beween om terug te komen achter zijn eigen linies. Het was een langzaam voortgaan dat vreselijke pijn moet hebben veroorzaakt. Het vervulde ons met afschuw en toch keken we gefascineerd toe. Overal om hem heen lagen doden hij was het enige wezen dat nog bewoog. Hij werkte zichzelf over de weg en vervolgens over het trottoir. Toen sleurde hij zijn kapotgeschoten lichaam langzaam, heel langzaam tegen een lage, met gras bedekte helling die leidde naar de weg over de brug. Als hij maar eenmaal over dat kleine muurtje boven aan de helling kwam zou hij weer terug achter zijn eigen linies. Hij moest vreselijke pijn gehad hebben, toch slaagde hij er door louter met een bovenmenselijke inspanning op om over het laatste obstakel heen te komen. Naast mij klonk het blaffende geluid van een geweer en ik zag, hoewel ik mijn eigen ogen bijna niet geloofde, dat de gewonde Duitser achterover viel; hij was recht door zijn hoofd geschoten. Voor mij was het weinig minder dan pure moord, maar voor mijn kameraad, een vent uit Wales en een van onze beste sluipschutters, was het gewoon een schietschijf waarop hij terecht kon schieten. Toen ik protesteerde keek hij me aan alsof ik een idioot was.
Vlak na het mislukken van de eerste Duitse aanval met infanterie kwam er over dezelfde weg een witgeschilderde burgerambulance recht op ons aanrijden. Een overmatig opgewonden vent met een bren begon te vuren en schoot de voorkant aan stukken. “Hou op, godvergeten idioot” schreeuwde en officier, “zie je niet dat dat het Rode Kruis is?” Hij was nog niet uitgesproken of de achterdeur van de ambulance sprong open en een dozijn volledig bewapende SS-kerels kwam er uit rollen en vuurden hun automatische wapens leeg vanaf hun heup. Ze kwamen recht op ons af. “Geef ze de volle laag mannen!” gilde de officier maar de brenguns en de geweren waren al bezig hun vreselijke taak te volvoeren en er was niet een man die de wanhopige poging overleefde. Er was een fanatieke SS’er bij die nog de voordeur van het Witte huis bereikte voordat hij op de treden in elkaar zakte, letterlijk doorzeefd met kogels. Nu was weg letterlijk bedekt met dode en stervende Duitsers en onze gewondenverzorgers gingen naar buiten om de doden weg te halen en de gewonden te verzorgen.
P79…Het trommelvuur verdween even plotseling als het was begonnen. Uit het oosten, over de weg die onder de brug doorging, en die liep tussen het eilandje en het Witte Huis, naderde nu een colonne lichte tanks en pantserwagens die bemand werden door SS-er. Ze vielen aan met groot elan, maar wij waren zo gelukkig over twee 6-ponder anti-tankkanonnen te beschikken die bediend werden door artilleristen van de luchtlandingstroepen. Hoewel ze in open straten vochten en geen enkele vorm van dekking hadden behalve het schild van het kanon, wisten deze schutters hun kanon zo te bedienen dat ze de bedreiging het hoofd konden bieden.
Met hun eerste schot schoten ze de tank die de vijandelijke colonne aanvoerde in brand. Het ding maakte een halve draai en kwam vlak onder de brug tot stilstand, waardoor het voor de achterop komende pantserwagens de weg volledig blokkeerde. Terwijl de tanks moesten vertragen, werden ze door de artilleristen bestookt met een vernietigend vuur. De Duitsers probeerden wanhopig om hun brandende metalen doodkisten nog te besturen en los te maken uit de kluwen, maar tevergeefs, het ene na het andere gepantserde gevechtsvoertuig na het andere werd uitgeschakeld. De voorste tank, die nu brandde als een fakkel, braakte dikke zwarte rook uit, maar toch bracht elke beweging in onze stellingen nog een stroom van goed gericht mitrailleurvuur uit de geschutskoepel tevoorschijn. Onze schutters schreeuwden de SS-ers toe er uit te komen en dat ze hun leven zouden sparen, want ze waren onder de indruk van hun fanatieke moed. Het enige antwoord was een nieuw salvo. Toen de vlammen hem bereikten hoorden we hem gillen van de pijn en ook al werden zijn kreten gedempt door de stalen geschutskoepel, het was niet minder vreselijk om aan te horen. Het scheen of het gegil al maar aanhield, het was verschrikkelijk, totdat eindelijk de dood kwam voor deze dappere soldaat die stierf voor Führer und Vaterland.
Maandag 18 september – Arnhem, de tweede lift
Hij (Harmel) vertrok met een pantservoertuig om een kijkje te nemen bij de gevechten om de noordkant van de brug. ‘Ik zag een omgekomen soldaat liggen die we niet hadden kunnen weghalen doordat hij in de Engelse vuurlinie lag. Er waren heel veel sluipschutters. Ik besloot dat we die alleen konden aanpakken door zwaar geschut in te zetten tegen de huizen. Er was artillerie en ik gaf bevel te vuren, te beginnen vlak onder de geveltop, en meter voor meter te dalen tot het huis instortte.’
Op dat moment bestond de Duitse artillerie in het centrum van Arnhem uit één 150 mm-kanon. De bemanning begon te vuren op de gebouwen aan de westzijde van de brede Eusebiusbinnensingel, die uitkwam bij de brug. ‘Het waren de beste en doeltreffendste artilleriebeschietingen die ik ooit heb gezien,’ zei de jonge panzergrenadier Horst Weber. ‘Ze vuurden meter voor meter, te beginnen bij het dak. Uiteindelijk stortten de gebouwen als poppenhuizen in.’ Frost begon methoden te bedenken om een verrassingsaanval uit te voeren en het kanon uit te schakelen, toen een gelukstreffer van een houwitser of een mortier de bemanning doodde en het kanon onbruikbaar maakte.
Een andere dreiging was de komst van Duits 40 mm-luchtdoelgeschut ten zuiden van de rivier. Dit vernietigde de daken van het gebouw vanwaar de Vickers-mitrailleurs de brug beheersten. Het duurde niet lang of het gebouw zelf vloog in brand en het machinegeweerpeloton moest ontsnappen om een nieuwe positie te kiezen.
Toch bleven de 75 mm-houwitsers van het Light Regiment nog altijd gericht op hun doelen dankzij Majoor Munford, die fungeerde als vooruitgeschoven waarnemer. Hij had er bij het inschieten voor gezorgd dat ze de toegangswegen beschoten en niet de brug zelf, die ongeschonden moest blijven voor het XXXste Korps.
blz 262-267
Het was een langdurige, saaie opdracht voor kapitein Paul Gräbner en zijn Negende SS-Verkenningsbataljon geweest. In het gebied tussen Arnhem en Nijmegen waren geen Geallieerde parachutisten geland, daar was Gräbner heel zeker van. Maar in Nijmegen waren wel vijandelijke troepen; onmiddellijk nadat enkele van Gräbners voertuigen de grote Waalbrug waren overgereden, had een kort, fel vuurgevecht met handwapens plaatsgevonden. In het donker had de vijand niet veel lust getoond om het gevecht tegen zijn gepantserde voertuigen voort te zetten, en Gräbner had aan het hoofdkwartier doorgegeven dat de Geallieerde sterkte in de stad tot nu toe gering scheen te zijn.
Nu hij zijn verkenningsopdracht had voltooid, beval Gräbner enkele gemotoriseerde kanonnen van zijn uit veertig voertuigen bestaand onderdeel de zuidelijke toegangen tot de Nijmeegse brug te bewaken. Met de rest van de patrouille keerde hij terug naar Arnhem. Toen hij de avond tevoren in het donker de Arnhemse brug was overgereden, had hij geen parachutisten en evenmin enig teken van vijandelijke activiteit bemerkt. Uit radioberichten had hij echter begrepen dat aan één kant van de brug wat Britse soldaten waren. Harzers hoofdkwartier had ze alleen maar aangeduid als “vooruitgeschoven groepen”.Gräbner stopte opnieuw, deze keer bij Elst, ongeveer halverwege Arnhem en Nijmegen. Ook daar, waar ze beide verkeersbruggen onder controle hadden, liet hij een gedeelte van zijn colonne achter. Met de resterende tweeëntwintig voertuigen rukte hij snel op naar de Arnhemse brug om daar af te rekenen met de kleine vijandelijke groepjes waarover men hem had ingelicht. Van slechts met geweren of machinepistolen uitgeruste parachutisten verwachtte Gräbner weinig moeilijkheden. Zijn krachtige gepantserde patrouille zou eenvoudig door de lichte Britse stellingen heendaveren en ze verpletteren.
Om precies 9.30 uur v.m. schreeuwde korporaal Don Lumb, van zijn uitkijkpost op een dak bij de brug opgewonden: “Tanks! Het is het XXXste Korps!” Op de vlakbij gelegen bataljonscommandopost hoorde kolonel John Frost zijn eigen waarnemer ook roepen. Evenals bij korporaal Lumb ging er iets door hem heen. “Ik herinner me nog dat ik dacht dat wij helemaal alleen de eer zouden hebben om het XXXste Korps in Arnhem te verwelkomen”, vertelde hij later. Anderen waren al even opgetogen. Aan de andere kant van de noordelijke toegang konden de mannen onder de oprit bij de commandopost van kapitein Eric Mackay het geluid van zware voertuigen al boven zich op de brug horen. Sergeant Charles Storey draafde de trap op naar de uitkijkpost van korporaal Lumb. Toen hij naar de rook tuurde die nog steeds opsteeg vanaf de zuidelijke oprit, zag Storey de door Lumb waargenomen colonne. Hij reageerde onmiddellijk. Terwijl hij de trap afrende, schreeuwde de veteraan van Duinkerken: “Het zijn Duitsers! Pantserwagens op de brug!”
Op topsnelheid kwam de voorhoede van kapitein Paul Gräbners stoottroep aanstormen. Met buitengewone behendigheid zigzagden de Duitse chauffeurs over het brugdek, waarbij ze niet alleen de nog verspreid liggende smeulende wrakken ontweken, maar tevens dwars door een gordel van anti-tankmijnen reden, die de Britten in de loop van de nacht hadden gelegd. Slechts één van Gräbners vijf voorste voertuigen deed een van de mijnen ontploffen; slechts licht beschadigd bleef het doorrijden. Aan zijn kant van de oprit keek kapitein Mackay verbaasd toe hoe de eerste van de plompe, gecamoufleerde wagens aan een stuk door met zijn mitrailleurs vurend van de oprit daverde, dwars door de Britse stellingen heen reed en regelrecht verder joeg naar het centrum van Arnhem. Bijna onmiddellijk zag Mackay er nog een langsrijden. “We bezaten geen anti-takkanonnen”, vertelde Mackay. “Ik moest hulpeloos toezien hoe nog drie wagens langs ons heen daverden en de stad introkken.”
Gräbners gewaagde plan om zich met geweld een weg over de brug te banen, scheen te lukken. Op de zuidelijke toegangsweg naar de brug, buiten het gezichtsveld van de Britten, had hij zijn colonne opgesteld. Nu begonnen halfrupsvoertuigen, nog meer gepantserde wagens, manschappenwagens en zelfs een paar vrachtauto’s met soldaten, schietend vanachter zware zakken graan, hun opmars. Weggedoken achter de halfrupsvoertuigen waren nog meer Duitsers, die aan één stuk door vuurden.
De plotselinge, verrassende doorbraak van Gräbners voorste voertuigen had de Britten weliswaar overrompeld, maar ze herstelden zich snel. Anti-tankkanonnen van Frosts kant van de brug werden ingeschoten op het doel. Uit het hele gebied aan de noordkant werd de Duitse colonne bestookt door een moordende kogelregen. Van daken, uit ramen en loopgraven schoten de Britten met elk wapen dat beschikbaar was, van mitrailleurs tot handgranaten. Sappeur Ronald Emery, die zich aan Mackay’s kant van de oprit bevond, schoot de chauffeur en de schutter dood van het eerste halfrupsvoertuig dat over de brug kwam. Toen het tweede in zicht kwam, doodde Emery opnieuw de chauffeur en diens bijrijder. Het halfrupsvoertuig kwam in het talud tot stilstand, waarop de rest van de uit zes koppen bestaande bemanning eruit sprong; ze werden een voor een neergelegd.
Meedogenloos drukte Gräbners colonne door. Nog twee halfrupsvoertuigen baanden zich voorzichtig een weg over de brug. Toen ontaardde de Duitse aanval in een chaos. De bestuurder van de derde wagen raakte gewond; in paniek zette hij zijn voertuig in de achteruit, waardoor het in botsing kwam met het na hem volgende. De twee wagens geraakten onwrikbaar in elkaar vast en vlogen in brand. Koppig probeerde de achter hen komende Duitsers een doorbraak te forceren. Buiten zichzelf in hun pogingen om aan de noordkant te komen, ramden ze op elkaar en op de wrakken in. Sommige van de onbestuurbaar geworden voertuigen botsten met zo’n geweld tegen de leuning van de oprit, dat ze over de rand duikelden en omlaag smakten. De Duitse soldaten die onder dekking van de halfrupsvoertuigen volgden, werden meedogenloos neergemaaid. Niet in staat om over het midden van de brug te komen, renden de overlevenden terug naar de zuidzijde. Een hagel van kogels ricocheerde tegen de ijzeren spanten van de brug. Ook de in Oosterbeek gestationeerde artillerie van luitenant-kolonel ‘Sheriff’ Thompson – opgeroepen door de zender van majoor Denis Munford op de zolder van de brigadecommandopost – bombardeerde nu Gräbners ten ondergang gedoemde voertuigen. Door al het lawaai heen klonk het geschreeuw van de uitbundige Britse parachutisten, die hun oorlogskreet “Whoa Mohammed!”* aanhieven. een kreet die de ‘Red Devils’ voor het eerst hadden gebruikt in 1942, toe ze in de dorre heuvels van Noord-Afrika vochten.
*Tijdens die veldtocht merkten de parachutisten dat de Arabieren, wanneer ze elkaar berichten toeschreeuwden, steeds schenen te beginnen met deze twee woorden. In Arnhem zou de kreet een speciale betekenis krijgen. Hij stelde de parachutisten aan beide zijden van de noordelijk oprit in staat om vriend en vijand te onderscheiden in de verschillende gebouwen en stellingen, daar de Duitsers deze woorden niet schenen te kunnen uitspreken. Volgens Hilary St. George Saunders in By Air to Battle, leek de oorlogskreet “de mannen aan te zetten tot hun hoogste prestaties”.
De zich in de buurt bevindende Nederlandse burgers waren verbijsterd door de felheid van de gevechten. Lamert Schaap, die met zijn gezin op de Rijnkade woonde – de straat die oost- en westwaarts van de brug liep – bracht zijn vrouw en negen kinderen haastig naar een schuilplaats. Schaap zelf bleef in zijn huis tot een regen van kogels door de ramen kwam, die gaten in de muren sloeg en het meubilair versplinterde. Schaap, wie het nu toch te gortig werd, vluchtte. Politieagent Johannes van Kuijk leek het of aan het gevecht geen einde kwam. “Er werd op een verschrikkelijke manier geschoten”, vertelde hij later, “en het leek wel of elk huis getroffen werd of in brand stond. Collega’s en vrienden belden voortdurend om te vragen wat er precies gebeurde. We hadden het in ons huis zwaar te verduren, vooral toen aangrenzende panden begonnen te branden. De huizen aan de Eusebiusbuitensingel stonden eveneens in brand.”
Op die Maandagmorgen verschenen ook restanten van de B-compagnie van het bataljon, die huis no. 7 ter bewoning aangewezen kregen.
Tekening Th.Boeree. Nummer 6 omvat een paar woningen waaronder Marktstraat 3.
De commandant had in de buurt van de schipbrug zware verliezen geleden, luitenant Levien met zijn gehele peloton werd vermist. Toen majoor Murray de brug nauwkeurig onderzocht, bleek, dat deze niet ondermijnd was. Daar er thans allerlei verschillende troepen van de brigade aanwezig waren, en ook het stafkwartier der brigade was gekomen (behalve de commandant brigadier Lathbury, die zich had aangesloten bij generaal Urquhart en op dat moment was geblokkeerd in villa Aziade), nam Frost het commando op zich over de troepen van de brigade, die bij de brug aanwezig waren.
Gedurende deze en de volgende dag lag de omgeving van de brug vrijwel zonder enige onderbreking onder zwaar mortiervuur. Het was alsof de Duitsers over onbeperkte hoeveelheden geschut en munitie beschikten. Dankzij het feit, dat de huizen zeer solide gebouwd waren, waren de verliezen in het begin gering, maar reeds brokkelden hier en daar de muren af.
Die morgen kwam uit het Zuiden een groot transport voertuigen over de brug. In het boekje ,,Whoa Mahomet", ,,De strijd om de Rijnbrug", geschreven door majoor E. Mackay en uitgegeven door „de Graafschap", komt een uitgebreide en gloedvolle beschrijving voor van de wijze, waarop vrijwel dit gehele transport werd vernietigd. Het boekje geeft verder een zeer goed beeld van het leven in de van Limburg Stirumschool en aangrenzende huizen en van de bewijzen van dapperheid en tucht, die de daar gelegerde mannen hebben gegeven. Ik kan dit boekje zeer zeker aan ieder ter lezing aanbevelen en mijzelf daardoor beperken tot het geven van een chronologisch overzicht van de verdere gebeurtenissen.
De enige aanvulling, die het bataljon die dag nog ontving bestond uit 25 sappers onder capt. O'Callaghan. Deze troep werd gesteld onder commando van majoor Tatham Warter. Die dag openden de Duitsers van de overkant van de Rijn het vuur op de door de Engelsen bezette gebouwen. Zij deden dit met luchtafweergeschut, dat zij daarvoor horizontaal stelden. Vooral huis no. 9 had het zwaar te verantwoorden. In de namiddag kwam een Duitse aanval opzetten uit het oosten langs de noorder Rijndijk. Ook tanks deden aan deze aanval mee. Het defence platoon, dat in de huizen no. 12 en 13 zat, leed zulke zware verliezen dat beide huizen moesten worden opgegeven. De restanten voegden zich bij de groep van Briggs. Huis no. 10, het sleutelpunt van de stelling, dat bezet was door luitenant Mc Dermont met zijn peloton, had een buitengewoon zware aanval te verduren, een Duitse tank werd buiten gevecht gesteld maar na het invallen van de duisternis moest men het punt prijsgeven. Voordat de duisternis inviel schoten de Duitsers de huizen no. 1, 9, 11 en 17 in brand. De gebouwen brandden tot de grond toe af. Het Brigade hoofdkwartier ontsnapte ternauwernood aan de vernietiging. Ondanks alles hield men moedig stand, het gerucht deed de rondte dat het 1e en 3e bataljon op komst waren. Helaas kwam gedurende de nacht het bericht, dat zij er niet in geslaagd waren het Duitse cordon te doorbreken.
Intussen sneuvelde majoor Wallis (Second in command van het bataljon) bij een inspectie van de verdedigingswerken. Weer werd de hoop verlevendigd, toen het bericht doorkwam, dat het 11e bataljon en 2 South Staffordshires waren aangewezen om samen met het 1e en 3e bataljon zich een weg naar de brug te banen. Na de dood van Wallis nam Tatham Warter het bevel over het 2e bataljon over, capt. Frank kreeg het bevel over de A-compagnie.
Dinsdag 19 september
Cor:
Op die dinsdag neemt het oorlogsgeweld toe en het wordt meer en meer luguber omdat de Duitsers de huizen op de Markt in brand hebben gestoken. Engelse vliegtuigen gooiden die dag pamfletten uit voor de bevolking. Duidelijk konden Cor en de zijnen zien, dat op de Westervoortsedijk een Duitse tank, vlakbij de Camiz in brand is geraakt. Nadat we eerst zes granaten in huis hadden gekregen, zo ging Cor van Dijk verder, begonnen ook rond onze woning de huizen te branden. Ook aan de overkant is het nu een en al vuur. De toestand was in het huis langzamerhand onhoudbaar geworden.
19-9-1944 foto RAF, rechtsonder de branden rond de brug
Dinsdag 5 uur regende het granaten. Ofschoon de meesten nauwelijks een hap door de keel konden krijgen was het natuurlijk onverstandig dit geheel te verwaarlozen. Daarom toog er een op uit om aardappels te halen op de zolder. Maar tijdens zijn speurtocht werd er op de tweede verdieping een granaat door de muur geschoten. Haastig snelde onze man naar de eerste verdieping waar het spelletje zich herhaalde. Gelukkig bleek het een blindganger, zodat hij er met wat gruis op zijn jas en de schrik in de benen vanaf kwam. De deur ging op slot en er kwam eenvoudig niemand meer naar boven.
Brandend provinciehuis op tientallen meters afstand van Marktstraat 3.
Opnieuw werd een wanhopige poging ondernomen om uit te breken. Wat andere Arnhemse burgers reeds in de eerst dagen hadden ondernomen was nu een waagstuk op leven en dood. Wat moesten ze doen? Roepen naar de Engelsen dat er brand was? De parachutisten wilden hen niet helpen maar ze moesten niet zo hard schreeuwen..
De Duitsers steken alles in brand. Vanuit de Hofstraat bereikt het vuur ook ons huis aan de achterkant. De bomen branden al. Wij worden gedwongen het huis aan de voorkant te verlaten. Maar daar zijn zij verwoed aan het vechten. We zitten tussen 2 vuren gevangen.
Cor:
Het schieten hield even op. Ze moesten eruit, voor het donker. En zo sluipen ze omstreeks half zeven weg van huis. Langs de muren , hand in hand, achter elkaar, door de tuinen. Met voorop een der Airbornes. Weg van het huis dat zij naderhand niet meer zouden terugvinden. Omdat het in een bomkrater verdwenen was.
Nadat we een wit laken naar buiten gestoken hebben en roepen dat we in brand vliegen, stopt het vuren. Een Britse soldaat komt de straat over rennen en roept dat we niet zo hard moesten schreeuwen. Hij breng ons naar het hoofdkwartier van Frost, het gebouw van Rijkswaterstaat. Als Frost weet wie die moedige man is wil hij deze man dan van ons nog bedanken?
Eef: Wij zagen vanuit ons huis de gesneuvelde en gewonde soldaten liggen die om hulp riepen. We besloten toch te vluchten omdat ook ons huis in brand was geraakt. We riepen “vuur, vuur” en probeerden daardoor de aandacht te trekken van de schietende Engelse soldaten tegenover ons.
Joop: Taaie kerels waren het die para’s, echte vechtersbazen. De Duitsers gooiden er zware tanks tegenaan, maar straatgevechten kun je bijna niet winnen. Er is zelfs een Duits vliegtuig neergestort, die knalde tegen de toren van de Walburgiskerk aan. Die Duitsers die je op mijn tekening ziet liggen hadden een Engels uniform aan. Blijkbaar waren ze erop uitgestuurd om verwarring te zaaien in de heksenketel. Die vlammen van toen, die ben ik nooit meer kwijtgeraakt. Die hitte is zo intens, die vonkenregens. Als er ergens iets ernstigs gebeurt komt het weer boven. De Bijlmerramp, de ramp in Volendam, Enschede, daar kan ik echt niet tegen. In de akelig stille vuurpauze gingen we naar het gebouw van Rijkswaterstraat. Bij de ondercommandant van Uruquart, Gough. Zeker weet ik dat niet want de officier die met ons praatte sprak goed Nederlands. Het zou ook goed Jacob Groenwoud geweest kunnen zijn, de Nederlander die uit Zuid Afrika kwam en voor de geallieerden vocht. En in Arnhem is omgekomen. Maar dat is weer vreemd want ze schrijven altijd dat hij op 18 september gesneuveld is, terwijl wij op 19 september bij de Engelsen zaten.
Cor:
Regelrecht in de hel
De tocht eindigde in het Rijkswaterstaatgebouw, vroeger het Gemeente Ziekenhuis. In de kelder lagen de Engelse gewonden bij tientallen. Maar de familie van Dijk had geen keus. Elders een toevlucht zoeken stond gelijk aan zelfmoord. Sluipen, af en toe languit liggen op de plaatsen die onder vuur lagen. De conciërge was er nog met zijn familie. Allen wijdden zich zo goed mogelijk aan de zorg van de gewonden. Het was een onbeschrijfelijke chaos, maar het zou nog erger worden.
In de kelder van het gebouw van Rijkswaterstraat. Op de voorgrond de gewonde soldaten. Rechts de twee marechaussees die met de Britten meevochten. Links een man die opeens verdwijnt en waar de Britten navraag naar doen. Zij vermoeden dat het een Duitse spion is. Later duikt hij opeens weer op bij Klugkist.
Dinsdag
Met het krieken van de dag zagen we op geen 10 meter afstand 2 militairen voor elkaar op den grond liggen. Vanwege het schemerlicht konden we ze niet goed onderscheiden, maar we zagen toch, dat het een Tommie en een Duitser was. Later bleek, dat zij beiden dood waren. Wie schetst onze verbazing, toen we een Duits commando hoorden! We zagen een Duits officier op het voorbalcon van een tramwagen staan, die op Zondag achtergelaten was. En toen hoorden we, geen 5 meter van ons af een stem, die in het Duits om hulp vroeg. “Wat is er aan de hand?” was het antwoord van het voorbalcon. En toen zagen we tot onze verbazing een linie van Duitsers op den grond liggen met het geweer in den aanslag. We hoorden een schot vallen en toen volgde onmiddellijk daarop een salvo en waren we getuige van een verschrikkelijk toneel, want de Engelsen losten salvo op salvo uit de souterrains van de villa’s en dreven de Duitsers uit hun ingegraven verschansing terug uit de Marktstraat in de richting der Sabelspoort, hun stervende en gewonde makkers kermend achterlatend. Dat gebeurde zodra het daglicht kwam.
Omstreeks half elf beraadslaagden wij om voor het eten te zorgen voor het middagmaal, en maakten wij de kachel in de consistoriekamer aan. Zuster v. D., (mijn oma) die zich bewonderenswaardig goed hield, bereidde een eenvoudig maal. Ik ging naar boven naar onze keuken, maakte het fornuis aan en zette aardappelen op het vuur en ging daarna weer naar beneden om zodra ze volgens berekening gaar konden zijn te gaan halen. Toen ik in de hal van onze woning kwam, waarop 4 kamerdeuren uitkwamen, hoorde ik een geweldigen slag en vloog de trapdeur naar de zolder open en kwam er een karrevracht puin de treden afrollen en een wolk van stof vulde de gehele zolder, zodat ik dacht dat er brand was ontstaan. Ik rende over het puin de zoldertrap op en zag in den zuidelijken muur een gat van 2 m2, waar een granaat ingeslagen was. Gelukkig was er geen brand ontstaan.
Even daarna ging ik naar de keuken, toen een tweede slag het huis deed trillen. In den westmuur op zolder was weer een inslag van 1 m2, wat ik later constateerde, en ik hoorde de fornuispijp, die 4m. hoog was vol met puin lopen. Terstond sloot ik het fornuis met de ringen en snelde naar beneden, vermoedende den gemoedstoestand van de onzen. Toen ik in de hal van de woning van zuster v. D. kwam en de trap afliep waarvan het derde gedeelte over een platform een rechten hoek maakte, kwam er weer een voltreffer door het plafond boven mijn hoofd, die een gat van een halve vierkante meter maakte, zodat ik onder puin en stof in de consistoriekamer aankwam en allen bevende en sidderende als een espenblad aantrof en weer God om beurten aanriepen om hulp en bijstand.
Toen werd het buiten rustig en ging ik naar boven om de aardappelen te halen en op de terugweg zag ik op de plaats waar de laatste voltreffer ingeslagen was, op het puin een granaat “een blindganger”, minstens 80 centimeter lang, waar ik overheen stapte en bij de onzen gekomen, verbood ik, dat er nog iemand naar boven ging. Vanzelfsprekend repte ik geen woord over die blindganger. Daarna gingen we eten, hoewel onze eetlust bij enkelen uitgezonderd niet heel groot was.
Toen de maaltijd bijna geëindigd was, zagen we in den tuin, die uitkwam in de Hofstraat, ongeveer 10 personen, waaronder ook vrouwen, die ons meedeelden, dat er pamfletten uit de lucht geworpen waren voor de bevolking waarin vermeld werd, dat de Engelsen snel uit de Betuwe oprukten. Zij wilden gaarne bij ons in den kelder schuilen, wat wij hen afrieden, daar de kelder niet gewelfd was. Toen zuster v.D. hun wat eten wilde brengen, kwam ze verschrikt bij ons terug, zeggende: “Die mensen zijn toch weggegaan en we moeten ook weg, want nu schiet mij opeens een droom te binnen, die precies overeenkomt met hetgeen we nu meemaken, dat er vluchtelingen kwamen, en wij ook weg moesten. Even daarna zagen we twee Duitse soldaten in den tuin, met machinegeweren gewapend. Wat zou er nu gebeuren? Ze vroegen of we Tommies gezien hadden en na ons ontkennende antwoord, gingen ze weer weg.
Nu werd de toestand zeer gevaarlijk, doordat de Duitsers de huizen op de Markt aangestoken hadden en de vuurhaard zich snel uitbreidde tot in de Hofstraat, achter ons huis. De wind wakkerde aan en de vonken, als knikkers zo groot, leverden een groot gevaar voor ons op. Er moest gehandeld worden en zuster v. D. stelde voor, den achterkant van het huis nat te spuiten. Er werd een laken aan repen gescheurd, die nat werden gemaakt om het haar van de vrouwen te beschermen.
Toen ben ik met behulp van een ladder den tuinmuur over geklommen, om te trachten in de woning der buren onderdak te krijgen. Zij woonden in een betonnen gebouw, voorzien van een gewelfden kelder; maar ik kreeg geen gehoor. Er was tussen ons huis en het archiefgebouw een gang, die ik doorliep om nu te trachten de voordeur te bereiken, waar ik op meer succes hoopte. Het was een levensgevaarlijke onderneming, want de Duitsers hadden de Sabelspoort bereikt en over de straat floten de granaten en zoemden de kogels, die hun werk verricht hebben, gezien de chaos in de slaapkamers aan de straat gelegen. Het was een oorverdovend lawaai. Ik ging teleurgesteld den genoemden weg weer terug. Toen ik verslag uitbracht, hoorden we weer een ontzettenden slag. Een voltreffer had het tweede raam en een gedeelte muur in de kerk weggevaagd.
We gingen allen weer om beurten in het gebed, om uitkomst af te smeken, want het vuur naderde hoe langer hoe meer onze woning. Reeds stond de stal naast onze tuinpoort in brand. Toen bracht broeder v.D. een Woord en wel: “Ik Jezus leef en gij zult leven!” Het was in den hopelozen toestand, waarin wij toen gekomen waren, een troostwoord. Nu klonk in onze oren een herhaling van het Woord, dat de apostel Johannes vernam op het eiland Patmos, namelijk: “Ik ben levend in alle eeuwigheid,” en nu: “Gij zult leven,” m.a.w. niettegenstaande granaten en kogels uit machinegeweren en een loeiende vuurzee, zo waarachtig als Ik leef, zult gij leven. Hier is Immanuël, onder u zal mijn bestuur zichtbaar worden, want Ik heb alle macht in hemel en op aarde. Daarna sprak ik: Wij komen er levend uit, maar hoe weet ik niet!” Vandaar het opschrift boven dit artikel.
Plotseling was broeder v.D. weg gegaan en hoorden we hem op straat, bij de voordeur schreeuwen: “Brand, brand!” Ik dacht bij mezelf: “Die gaat zelfmoord plegen en ik zal maar naar hem toegaan.” Nu zagen wij een Tommie staan voor het raam van de Maréchausséekazerne, die riep: ”niet zo schreeuwen!” Ik antwoordde, dat het achterhuis in brand stond, waarop hij antwoordde: ”Er uit!” Ik riep: “Waarheen?” Hij wees naar de Hofstraat. Toen verlieten we allen in ganzenmars ons huis, waarin we alles achter moesten laten, ook wat ons aan het hart hing, en dat we later niet meer zouden terugvinden omdat het in een bomkrater verdwenen is.
Toen wij het laatste huis op den hoek van de Hofstraat bereikten, stonden voor het ruitenloze raam een twintigtal mannen van de R.A.F. Een van hen klom uit raam en riep in het Nederlands: ”Grijpt elkaar bij de hand, bukt voorover-klaar-looppas!” En nu moesten wij door den tuin van Dr. Niekerk een afstand afleggen van naar schatting ongeveer 400 meter. Deze gevaarlijke tocht eindigde in het Rijkswaterstaatgebouw, vroeger het Gemeenteziekenhuis. Toen wij beneden in den gang van het gebouw binnen kwamen, stond de commandant in een deurpost en ik herinner mij zeer goed, hoe kwaad hij naar ons keek. Wij werden nu allen gevisiteerd onder zijn toezicht. Daarna werden we naar een ruime kelder geleid, waar een twintigtal Tommies, die allen licht of zwaar gewond waren, die op den grond zaten of lagen. De kelder was niet verlicht en een Tommy ging ons voor met een zaklantaarn, want we moesten over de gewonden heen stappen, waarvan enkelen pijnlijk kreunden, als wij in het halfduister een gekwetst lichaamsdeel aanraakten.
Nu zagen we ook de actieve manschappen, die nu rustten en rechts van ons zaten te roken. De kelder was ongeveer 2,5 meter hoog en onder een raam moesten we zitten op een rioolbuis. Links van ons was een ingebouwde nis, waar twee slachtoffers van den oorlog lagen, wier gerochel duidelijk aantoonde, dat zij stervende waren. Een van de gewonden, wiens rechterhand verbonden was, greep met zijn linkerhand in den ransel, en haalde er chocola en sigaretten uit, die hij onder ons verdeelde.
Enige tijd daarna hoorden wij stemmen klinken in de gang en voetstappen dreunden. De manschappen, die nu twee uur gestreden hadden in de Marktstraat, kwamen binnen en de rustenden vertrokken om de verlaten post te betrekken. Nu kwam de commandant binnen en die las in het Engels een opgevangen bericht voor.
Omstreeks 9 uur kwam een Engelse dokter met een assistent binnen, die de gewonden nieuw verband gaf, injecties toediende en poeders uitdeelde bij het schijnsel van een zaklantaarn en de gewonden moed insprak. De dochter van zuster v. D.,(mijn moeder) die zich verstaanbaar in de Engelse taal kon maken, trachtte een gesprek met een Engelsman aan te knopen en daardoor kregen wij een goed overzicht van het gevaar, waarin we ons bevonden, maar ook, dat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat er hulp zou komen uit Oosterbeek, waar 6000 man uit de lucht geland waren, volgens de berichten, die de commandant om de twee uur voorlas.
Plotseling hoorde ik duidelijk, vlak bij het raam boven ons hoofd een menselijken gil. Ik huiverde! Even daarna werd een der manschappen door zijn kameraden binnengedragen en terstond door den dokter en zijn assistent onder handen genomen. Onder zulke omstandigheden is het te begrijpen dat er van slapen niets kwam. Een der gewonden haalde uit zijn portefeuille een koralen halssnoer met het portret van een jongen vrouw met twee kinderen. Andermaal huiverde ik!
In de schuilkelder
Dinsdagmorgen om 4 uur ontstond een nieuwe vuurpauze. Toen, eindelijk, ging Johnny slapen. Hij lag in een allerongelukkigste houding, zijn rug op een koffer, hoofd en beenen hingen aan weerskanten naar beneden. Maar hij sliep als een blok- tot 6 uur…
Omstreeks dien tijd klonk plotseling hernieuwd vuren, ditmaal uit een andere richting. De Duitschers zaten in het huizenblok, de Britten nu in de puinhopen. Men wekte Johnny. Hij luisterde even. “German gunfire, you can’t leave the cellar”.
Wat at men? Een heel klein beetje koek en chocola van de Britten en toen dat op was-peren. Er stond een perenboom op het terrein. Het oorlogsgeweld sloeg er takken en vruchten van af. Over de grond kruipend raapten de mannen hun zakken vol. Dat was het voedsel voor vier en twintig menschen.
De mitrailleurs zwegen en de granaten kwamen. De inslagen donderen rondom. Toen zakte de moed, zoo lang met inspanning van alle krachten gehandhaafd, toen bekroop stille wanhoop die vier en twintig burgers in hun kleinen kelder. De top werd uit den pereboom geslagen. Tien meter van den kelder sloeg het in. De ontluchtingspijp werd van den kelder geschoten; het gruis stoof naar binnen. Dat ging zoo den geheelen Dinsdag door. Een adjudant-onderofficier stelde de vluchtelingen gerust: met zat in den kelder wel veilig voor artillerie-inslagen. Maar men was tóch bang. Men was het nu eenmaal niet gewend…
Dinsdagnacht had Johnny wacht. In den hoek waren een paar menschen neergeknield en baden luid-op. Toen is die kleine Engelsman opgestaan en ging den kelder rond. Hij legde zijn hand onder de kinnen der hangende hoofden, hij hief de gezichten op en keek man en vrouw voor vrouw diep en recht in de ogen. Hij streelde de kinderen, teeder en vriendschappelijk. Hij maakte kwinkslagen en sprak bemoedigende woorden. En hij won. De wanhoop week. De granaten explodeerden, maar men stopte watjes in de ooren en men wende eraan.
Op dinsdag verplaatst Sgt. Robson het kanon (de 6 Pounder) naar de hoek van de Hofstraat. Het was niet mogelijk om steeds bij het kanon aanwezig te zijn, dit i.v.m. mortiervuur. Sgt. Robson was het enige bemanningslid dit steeds heen en weer rende naar het kanon om deze weer klaar te maken voor een schot richting de weg onder de verkeersburg. Door Duits vuur stoort een stuk muur op het kanon en wordt deze uitgeschakeld.
Die dinsdag kondigde het nu door de strijd geharde, zegevierende maar niettemin wankelende Duitse leger in Arnhem de krijgswet af. In de straten werd brand gesticht, bewoners werden uit het stadscentrum geëvacueerd. Mensen die op straat werden opgepakt konden willekeurig worden gearresteerd of zelfs geëxecuteerd worden; voertuigen van het Rode Kruis werden geconfisqueerd, brandweerlieden beschoten.
De Britten bleven ondertussen vechten, hoewel ze omsingeld waren en een steeds kleiner areaal met gebouwen aan het noordelijke uiteinde van de Rijnbrug verdedigden. De Duitse tanks die die ochtend aanvielen moesten uitgeschakeld of teruggedreven worden door individuele infanteristen met draagbare, bazooka -achtig wapens, zogenaamde PIAT’s: Projector Infantery Anti Tank. Panden gingen verloren en werden heroverd in gevechten van man tegen man. Maar in de loop van de middag konden de in het nauw gedreven Britten door gebrek aan munitie niet verhinderen dat Duitse strijdkrachten de gebouwen systematisch met fosforgranaten in brand schoten en tanks gebruikten om van een korte afstand huis voor huis plat te leggen. Ook waren er Tigertanks aangekomen die de verdedigers met hun zware 88mm geschut grote problemen bezorgden.
Voor de burgers die in de kelders in en rond het gebied opgesloten zaten, was het een kwestie van beschietingen riskeren bij een vlucht door de straten, of misschien levend verbranden. Er was maar weinig eten en het water was meestal afgesloten.
Piet van Leeuwen woonde met zijn familie in de omgeving van de Rijnbrug. Hij weet nog hoe de Duitse troepen van huis tot huis gingen om de gebouwen in brand te steken en zo een vuurzee te creëren. “Je hoorde het zinderende gesis van de hitte. Ssssh! We waren doodsbang want alles rond de brug was met de grond gelijk gemaakt. De Britten zaten opgesloten.
Het Rode Kruis bleef evenwel proberen burgers te evacueren. Vooral het niemandsland net ten noorden van de Britse posities, rond het Sint Walburgisplein, met de gevangenis en de st. Walburgiskerk in het zuidoosten, de Eusebiusbinnensingel in het oosten en het rooms-katholieke Insula Dei-complex aan de noordkant veranderde snel in een dodelijke val voor honderden burgers.
Er was ook sprake van een geval van zeer concrete communicatie, een boodschap die niets grappigs had. Die was afkomstig van de vijand en bestond uit de mededeling dat de verdedigers volledig omsingeld waren en dat ze zich maar beter konden overgeven. Frosts antwoord werd legendarisch en stond symbool voor het verzet dat in Arnhem geboden werd – hij hield de Duitsers voor dat zíj degenen waren die met hun handen omhoog tevoorschijn moesten komen.
En een semi komisch moment lang zag het ernaar uit dat ze dat nog zouden doen ook. Buiten op straat was een witte vlag te zien waarmee gezwaaid werd, en dat werd door de vermoeide Britse soldaten achter hun barricades uiteraard met gejuich begroet. ‘Helaas was onze blijdschap van korte duur,‘ herinnerde een van hen zich, ‘want even later zagen we een zielig groepje Nederlands burgers die wanhopig probeerden de Duitse linies te bereiken.’ Hoewel hijzelf veel pijn had en ernstig gewond was geraakt aan zijn borst, terwijl hij die wond niet in een verbandplaats kon laten behandelen omdat het vijandelijke vuur daarvoor veel te intensief was, had hij toch in de eerste plaats medelijden met de Nederlanders. ‘Drie dagen eerder hadden deze arme mensen ons nog blij en dankbaar begroet. Ik bad dat ze het er levend van zouden afbrengen.’
Dit is het verhaal van de familie Hoefsloot. Zij komen van de Eusbiusbuitensingel en vluchten in westelijke richting. Het verhaal van Piet: Hij is tweeëntwintig jaar. Hij woont er met zijn moeder, tante, en tien jongere broertjes en zusjes. Als de gevechten bij de brug uitbreken vluchtten ze allemaal naar de kleder. Daar zitten ze twee dagen en nachten. Dan wordt het echt gevaarlijk. De Duitser beginnen de brug in brand te steken. Het vuur komt dichterbij. Piet rent over straat naar de school aan de overkant. Daar zitten de Engelsen. Hij vraagt wat ze moeten doen. Een Engelse soldaat wijst ze de weg: hier onder de brug door. En zo gaat Piet met zijn hele familie hier over de stoep, onder het viaduct door, wapperend met een molton deken als witte vlag. Ze worden beschoten, waarschijnlijk door een Duits vliegtuig, maar de dikke pilaren van het viaduct vangen de kogels op. Aan de andere kantlopen ze dwars door de vuurlinie. De Duitsers aan de ene kant van de straat, de Engelsen aan de andere kant. Als door een wonder overleeft de hele familie de oorlog, maar hun huis gaat verloren
As we prepared for yet another night Arnhem was burning. Two great churches were flaming fiercely and for a while the shadow of a cross which hung between two towers was silhouetted against the clouds of smoke rising far into the sky. The patrols we sent to probe the ring about us made no progress. It was like daylight in the streets. An enamel, metallic daylight. The crackle of burning wood and strange echo of falling buildings was almost continuous. I climbed the stairs to the attic with Freddy Gough to watch the flames and to discuss should we in turn be driven out by fire. If the wind change to west we were certain to be burnt out, as showers of sparks and burning material flowed from the churches and other large buildings in the area. A mortar bomb had landed in the attic during the day and though it had burst amongst the signaller’s wireless sets, not a man had been wounded. The room no longer provided cover, so from the top we could see all around us.
Ik weet niet hoelang ik heb geslapen, maar het volgende wat ik mij herinner is dat ik hardhandig werd wakker geschud door een paratroeper. ‘Schiet op!’ schreeuwde hij. ‘We moeten hier wegwezen!’ Ik strompelde hem achterna de trappen af, de achterdeur uit en over een muur het volgende huis in. Niemand scheen te weten wat er aan de hand was. We gingen naar de verdieping erboven en keken behoedzaam uit het raam. Er was niemand te zien op een man in een donkerbruin pak na, die tegenover ons in een deuropening stond. Hij droeg een witte helm en leek geïnteresseerd te zijn in iets wat zich verderop in de straat afspeelde, in de richting van de brug. We beraadslaagden of we hem zouden neerschieten, maar besloten hem te laten gaan omdat hij een Nederlander zou kunnen zijn.
Aan de achterkant van het huis was een kleine overloop en een aantal paratroepers die interesse toonde in een kerktoren, ongeveer tweehonderd meter verderop. Er bevond zich een balustrade rondom de top, waar de spits overging in de toren, opgetrokken uit stenen staanders met dekplaten erbovenop. Een van de hoeken van deze balustrade was iets donkerder dan de rest. Het zou zo kunnen zijn dat zich daar een vijand verborgen hield. Er was maar één manier om daar achter te komen. Ik sloeg een paar glazen ruitjes in, stak mijn tommygun naar buiten, mikte zorgvuldig en loste een kort salvo. Tot op de dag van vandaag weet ik niet wat zich daar bevond, maar er kwam meer rook vrij dan vijf granaten hadden kunnen veroorzaken. Toen was het weer naar beneden en over de muur naar het volgende huis.
Stukje bij beetje baanden we ons een weg terug naar het rijkswaterstaatgebouw. Het begon inmiddels donker te worden. Een luitenant van de Militaire Politie zocht iemand, wie dan ook, die hem wilde vergezellen op een inspectieronde. Het was niet helemaal duidelijk wat er moest worden geïnspecteerd, maar aarzelend ging ik akkoord. Opnieuw sloeg ik een aantal ruiten weg met mijn tommygun, zodat we door een raam naar buiten konden. Het was nu donker en we konden elkaar nauwelijks zien. De politieman ging voorop en ik volgde. Het was tenslotte zijn uitje. Hij zou steeds een klein stukje oprukken, waarna ik mij dan weer bij hem voegde. We legden op deze manier tweemaal een korte afstand af, toen ik plotseling verstijfde. Recht voor me bevond zich een Duitse infanterist, blootshoofds maar onmiskenbaar. Hij lag in de positie waarin je je geweer laadt, met zijn geweer recht voor zich uit. Centimeter voor centimeter kroop ik naar voren, beducht op elke beweging die hij zou kunnen maken. Hij verroerde zich niet, dus schoof ik weer behoedzaam een stukje naar voren. Hij lag iets links van mij. Langzaam, terwijl mijn hart vreemde geluiden maakte in mijn borst, sloop ik dichterbij. Toen kwam de waarheid aan het licht: hij was dood. Ik had mijn portie wel gehad voor die nacht en de MP-man dacht er net zo over. Hij kwam kort daarop terug en we zochten samen weer de veiligheid op van het rijkswaterstaatgebouw.
B company arriveert om 5.30 maandagochtend, en zal die dag en de dinsdag het gedeelte tussen de Marktstraat en de Rijn verdedigen tot ze op moeten geven en terugtrekken naar het hoofdkwartier in het gebouw van Rijkswaterstraat. Van Buggenum beschrijft de handelingen en de ervaringen van deze eenheid. Ik gebruik een aantal fragmenten uit dit boek.
De familie Spieksma speelt ook een rol in de bevrijding van politieke gevangenen. Zie daarvoor "De Oorlogsjaren".
Another point worth mentioning here is that there were still Arnhem citizens trapped between the warring parties at the bridge. The battle area was largely centred on municipal buildings, business premises and factories, bur of course a considerable number of private dwellings were involved as well. The inhibitants had been taken by surprise op Sunday evening by the arriving paras, after which fighting quickly ensued. A few responded swiftly and left their homes for a safer haven. But others had now taken refuge in their cellars to escape the chaos taking place just overhead, in their living rooms and in the street. The British tried to protect the Dutch as much as possible and had a great respect fort he way the civilians accepted the battle that was raging around them. The Arnhemmers in turn where impressed by the generally friendly and quiet paras, in contrast to the often shouting Germans whose presence they had already put up with for four years.
As mentiond before, little is known about Major Crawley. It is noteworthy that in answer to the question on a form sent to him by Cornelius Ryan, author of the book “A Bridge too far”, “Do you rembember any incident, sad or heroic or simply memorable, which struck you more than anything else? ”he replied as follows:
“By the night of 18/19 september I decided that the civilians remaining in the cellars of the houses which my company occupied must go elsewhere as we were obviously in for a protracted battle. About eight of them went out in the dark street under a Red Cross flag, quietly resigned to the possiblity of fire being opened on them. The house owner shook my hand and said “Thank you for coming. Please use the food we left in the cellar. ”The party went slowly and safely over the street and out of sight to heaven knows where. The next morning, a stretcher party with a wounded man and under a Red Cross flag was shot up crossing the same street. The house was burned out the following night.
P103
So the war in all its horror had come tot his small part of Arnhem. The perimeter was only about 300 metres across. It is therefore not surprising that some men suffered from shell shock (became “bomb happ”in army parlance). Names are not verified but one or two men of B company would certainly have been amongst them.
There were also still Dutch civilians in the area. The book “Arnhems Kruisweg” (1946) show twenty-four civilians plus a number of British wounded tried to survive in an air-raid shelter behind the houses of Marktstraat and Kadestraat next to the bridge. Although the shelter was built to withstand this sort of bombardment, the people inside experience many terrifying moments.
P111
…At this point in the battle there were still a few Dutch civilians trapped between the warring factions and the burning buildings. Most of them had been bombed out of their own living rooms and cellars and had gone looking for a safer place to stay.
This was the case with the Spieksma family and their 15-year-old daughter Fransje. They lived then at Eusebiusplein 24. They had already left their home on Sunday night/Monday morning and gone to a cheese warehouse situated behind their garden to await events (the Camiz milk factory situated at the east side of the bridge produced cheese. The building referred to here was probably a warehouse). When they left the house the father carefully locked the door behind him. A number of neighbours were already in the warehouse. Fransje Spieksma tells what she can remember of subsequent events.
“As the battle progressed we tried to find a safer place, so left the warehouse and headed for Rijnkade. This ended in failure because we were shot at and one of the ladies with us was hit. She died later and all we could do was offer her spirtual support. The house where we eventually ended up also caught fire so we were forced to return to the warehouse, during which journey I had a terrifying exerience. Bullets were flying about my ears as I tried to climb over a wall using a ladder. I came eye to eye with a German who aimed his rifle at me. I let myself drop from the wall and eventually arrived back in the warehouse. Some time later that too began to burn, producing thick, choking smoke. Luckily there was a big tub nearby containing sheets that were being soked in water. My mother told everyone to tear the sheets in strips and hold the pieces over our nose and mouth. We had to leave the warehouse and eventually crossed Eusebiusplein, all while shouting “Werda, Werda" (German for who’s there) . We hoped this would stop the Germans from shooting.
This could have been Tuesday night or early Wednesday morning. I don’t know for certain, it was all very tragic, everywhere houses in flames. The tram wires lay all over the place and my mother tripped over them,falling heavenly. I ran back to help her shouting “Get up, get up”. So we got to the south side of the Markt adjecent tot he Sabelspoort and Zeegat where we encountered a force of German troops. I became nervous and grabbed a young German by the buckle of is belt and gave him a good shaking. I screamed: “How could you do all this?!”, to which he replied in Dutch “keep your hands off the belt, there are handgrenades hooked to it!” He was an ordinary Dutchman!! I was so incensed that I said ”How do you have the insolence to fight your own folk?!” Het told me to shut up or I might end in trouble. I was angry and had taken my anxieties out on him.
In the meantime my mother had arranged with an officer to have someone escort our group safely to the inner city. At first he would have nothing to do with it, but later he ordered an NCO to accompany us to the end of Bakkerstraat. And there our group split up and we went our seperate ways.”
Dinsdag 19 Sept. vroeg in de ochtend werd het plan volvoerd om de gehele A-compagnie oost van de brug op te stellen, terwijl de B-compagnie de huizen no. 8 en 9 bezette.
Tekening Th.Boeree. Nummer 6 omvat een paar woningen waaronder Marktstraat 3.
Nadat de stelling de gehele morgen onder mortiervuur had gelegen, reden in de vroege namiddag een paar Duitse tanks aan de Rijnoever op en namen huis no. 10 weer onder vuur. Het werd onhoudbaar. Mc.Dermont, die er zich voor de tweede maal in had genesteld, werd verplicht terug te trekken naar de ruimte onder de brug. Capt. Frank trok er met een paar piats op uit om de tanks te verjagen. Hij plaatste 3 treffers maar toen reden nog twee andere tanks op. Hij liet 3 bommen voor de piat halen bij de B-compagnie, het was de laatste munitie, die nog in voorraad was en toen men hem de bommen bracht, zag hij de tanks nog juist afrijden.
De vijand had intussen huis no. 10 bezet, hij werd er echter weer uitgeworpen door een tegenaanval, waarbij luitenant Mc.Dermont zwaar gewond werd. Toen deed Grayburn een aanval op no. 13 om hem te hulp te komen. Het leidde slechts tot nog groter verliezen.
Kort daarna reed het Duitse geschut op bij de Zuider Rijndijk en nam de huizen no. 8 en 9 onder granaatvuur. De gevels stortten in en de B-compagnie telde weer een aantal gewonden meer. Daarop reden twee pantserwagens op naar no.9. Murray stelde er een van buiten gevecht, de andere trok zich daarop terug. Toen kort daarna de huizen no. 8 en 10 in brand werden geschoten moest de A-compagnie zich terugtrekken onder de brug en in de puinhopen van no. 9, terwijl de B-compagnie zich verplaatste naar no.7.
Reeds op Zondag was een van de batterijen van het regiment lichte artillerie met spoed in stelling gebracht bij de kerk van Oosterbeek-laag. De batterij commandant majoor Mumford bevond zich bij de brug. Hij had met zijn waarnemingsgroep post gevat boven op een van de hoge daken, hij was in voortdurend radiocontact met zijn batterij en herhaaldelijk heeft hij met zijn goed gerichte vuren de opmars van de Duitsers tegengehouden.
Tegen het vallen van de duisternis reed een zware Tijgertank langs de weg, voor de huizen no. 1, 2, 3, 5 en 6. Terwijl de Engelse zesponders zo onder vuur lagen, dat ze niet konden worden bemand, vuurde de tank ongestraft een projectiel in elk der huizen. Er werden veel personen getroffen onder wie de padre. Ook Tatham Warter was, hoewel niet zwaar gewond zo geschokt door de luchtdruk van een projectiel, dat in zijn onmiddellijke nabijheid sprong, dat hij tijdelijk zijn functie moest neerleggen. Majoor Gough, commandant van het verkenningsesquadron nam het commando over de brigade op zich.
Onderwijl stonden ook de huizen no. 14 en 16 in brand. Zou Briggs zich daar nog staande kunnen houden? De toestand was zeer bedenkelijk. Er waren veel doden en zwaar gewonden. Tot de gewonde officieren behoorden ook capt. Frank en de luitenants Dormer, Woods, Monsell, Barnett, Stanford en Blunt. Er was gebrek aan munitie en het huis no. 10, de sleutelpositie oost van de brug bevond zich in Duitse handen. Noord en west van de Britse opstelling waren trouwens alle huizen door Duitse troepen bezet. Zij konden van daaruit de gehele stelling onder het vuur van hun handvuurwapenen houden, zonder dat dit vuur kon worden beantwoord. Alle gewonden werden samengebracht in de kelders van het brigade hoofdkwartier, waar de doktoren Jimmy Logan en David Wright wonderen verrichtten met de geringe middelen, die hun nog ten dienste stonden. Zo ging men de nacht in.
Woensdag 20 september
Cor:
Zo werd de nacht op dinsdag doorgebracht en zo de woensdag, tot des avonds de situatie volstrekt onhoudbaar werd. Men zag hoe de Engelsen bijeen kwamen en hoorde hoe tenslotte besloten werd om een laatste uitval te doen en te trachten door de Duitsers heen te breken. De lichtgewonden en de burgers zouden er het eerst uit. De zwaargewonden zou men zoveel mogelijk op een brancard vervoeren.
De Britten ondernemen met gewonden en burgers een ontsnappingspoging. Het wordt een hel. Het ontploffen der granaten vloeit samen tot één klap. Ieder van ons verwacht het einde. Vele soldaten sneuvelen.
Wij laten nu Cor zelf aan het woord om de laatste momenten te beschrijven.
“We stelden ons op en de gewonden werden op brancards gelegd. We gingen naar de uitgang die via een trapje op de binnenplaats uitkwam. We durfden haast niet naar buiten. Alles stond in lichterlaaie en de kogels en granaten floten langs ons heen. Vliegensvlug staken we de binnenplaats over. Nauwelijks aan de andere kant of we konden niet verder. De deur, waardoor we verder moesten was gesloten en totaal gebarricadeerd. Men had daar ook veel munitie opgeslagen. Wij moesten door een lage gang kruipen die onder Duits vuur lag. Boven ons brandde alles.
De Engelsen wisten niet wat zij nou nog konden doen. We kwamen in de hal van het hoofdgebouw terecht. Verscheidene van de dappere Airbornes werden of ernstig gewond of sneuvelden. Steeds dichter drong men opeen. En tenslotte was men ingesloten door het vuur en wist men geen uitweg meer. We dachten krankzinnig te worden van angst. Toen konden we eindelijk tussen de aanvallen door via een trapje naar de zijvleugel van het gebouw komen. Hier kwamen we weer in de kelder terecht. Mijn zuster moest haar regenjas afstaan, gemaakt uit lakens, want het gebouw was niet meer te houden en de Engelsen wilden zich ter wille van de burgers en gewonden overgeven. Zij hadden zich bijna tot de laatste man verdedigd in een brandend gebouw. Nadat de witte regenjas als vlag van overgave gehesen was hieven de Duitsers een “Sieg Heil” aan. De Engelse soldaat die de witte vlag probeerde aan te brengen boven uit het gebouw werd neergeschoten. Zijn kameraad pakte de vlag over en wist hiermee de aandacht van de aan alle kanten opdringende Duitsers te trekken.
Nauwelijks was dit geschied of de munitie van de Engelsen vloog in de lucht. Onder het lawaai van deze ontploffingen kwamen de Duitsers binnen. Wij moesten via half brandende trappen het gebouw verlaten. We moesten het vuur van onze jassen slaan. We werden naar de oprit van de Rijnbrug gebracht. Tot aan de straat regende het vonken op ons. Hoge bomen stonden als brandende fakkels aan de weg. Ook de Walburgiskerk brandde. We werden onder nieuwe bewaking naar een Duits hoofdkwartier gebracht in de Van Oldenbarneveldstraat.
En daarmee eindigde voor de Arnhemmers de slag om de Rijnbrug.”
De Britten besluiten tot een wapenstilstand. We gaan weer terug naar het gebouw. De witte regenjas van mijn zuster dient tot sein voor de Duitsers om met vuren te stoppen. Het gebouw staat nu ook in brand. Met veel Sieg Heil geroep stormt de SS naar binnen. Daarna gaan eerst de gewonden, de nog overgebleven soldaten en als laatste de burgers het reeds ineenstortende gebouw uit.
Joop: Gough wilde een uitbraakpoging doen om via Onderlangs Oosterbeek te bereiken. Een enorme knal van een granaat maakte daar een einde aan. We moesten weer terug in het brandende gebouw. De witte regenjas van zus Eef werd door de Britten gebruikt om naar de Duitsers te zwaaien voor een wapenstilstand. De eerste die dat deed werd meteen doodgeschoten. Of dat bewust is gebeurd? Daar kom je nooit meer achter. Misschien hebben ze die jas gewoon niet gezien. De tweede soldaat die met de jas zwaaide overleefde het wel.
Eef: Tijdens de vuurpauze werden wij door de Duitsers weggeleid. Nauwelijks hadden wij het gebouw verlaten of de in het gebouw opgeslagen Engelse munitie ontplofte. De Duitsers begeleidden ons over de oprit van de brug naar de houthandel Klugkist aan de van Oldenbarneveldstraat. Daarmee eindigde voor ons en de Engelsen de Slag om Arnhem Wij waren letterlijk alles kwijt. Ons huis is in een bomkrater verdwenen.
De witte regenjas van Eef is gemaakt van lakens. Vanwege het gebrek worden in de oorlogsjaren naaicursussen georganiseerd waar huisvrouwen leren om van versleten kleding en ander materiaal kleren te maken.
Wij verlaten het gebouw. De Duitsers proberen nog zoveel mogelijk materiaal voor henzelf te redden, zoals brencarriers en Jeeps. De hele Eusebiusbinnensingel is een vlammenzee. 3x een brandend huis verlaten, en 1x een brandend huis ingegaan.
Marktstraat, 20 sept 1944. Rechts zijn de gewonden en de overige Britten verzameld. Wij worden onder bewaking afgevoerd naar Klugkist. Alléén door het vuur hebben zij de Britten kunnen overwinnen.
Bron: Historyofwar.org
Overzichtstekening: J is Marktstraat 3 aan de rand van de perimeter van de Britten.
Op dinsdag 19 september om half 7 in de namiddag vlucht de familie van nummer 3 naar het gebouw van Rijkswaterstaat: D. Vanaf dinsdag is Marktstraat 3 het hoofdkwartier van de anti-tank batterij.
Op woensdag 20 september om 21.00 uur wordt volgens bovenstaande afbeelding op nummer 3 ook de wapenstilstand gesloten om het Rijkswaterstaatgebouw te evacueren. Deze wapenstilstand luidt het einde van de strijd om de brug in en markeert daarmee definitief de mislukking van de operatie Market Garden. De troepen trekken zich terug in Oosterbeek.
Het brigadehoofdkwartier, D, met vele Britse gewonden en de familie, kan nu ontruimd worden voordat het brandend instort.
Gewonden en gevangen Engelse soldaten op de hoek van de van Oldenbarneveldtstraat/Boulevard Heuvelink na de evacuatie uit hun hoofdkwartier. Daar moet de familie van Dijk ook gelopen hebben naar Houthandel Klugkist waar een Duits commandocentrum zit.
Aangekomen bij Klugkist, het gebouw van een houthandel dat dienst doet als Duits hoofdkwartier in de van Oldebarneveldstraat wacht de familie een nieuwe bedreiging.
Wij zullen naar Duitsland getransporteerd worden. Wat hadden wij daar te maken bij die Britten. Toen na uren van wéér andere angst eindelijk iemand komt opdagen die kan getuigen dat wij in deze wijk gewoond hebben kunnen we gaan met de hatelijke opmerking van onderstaande SS officier dat we nu zeker wel heel blij zijn met de komst van onze Britse vrienden.
Woensdag
Toen ’s morgens de eerste lichtstralen door het raam de kelder binnendrongen, kregen wij thee. In een ketel kokend water werden de tabletten geworpen en even daarna was het water thee geworden. Er werden stukjes koek aan ons uitgedeeld. Brood hadden zij niet. Daarna werden peren uitgereikt. Om ongeveer 10 uur viel het mij op dat de manschappen nu om het uur afgelost werden! Even tevoren kwam de conciërge van het gebouw, een man van tegen de 60 jaar met zijn vrouw en zijn twee dochters den kelder binnen. Zij moesten plaats nemen tegenover ons, zodat de gewonden ons scheidden en wij geen gesprek konden beginnen, wat een grote zegen was, omdat zij wisten dat het gebouw in lichterlaaie stond. Daarom waren zij zeer verwonderd, dat wij allen zo rustig waren, niet wetende, dat wij in een valse geruststelling leefden. Ook onze vriendelijke Tommy had dat voor ons verzwegen.
Nu werd de toestand met het uur hachelijker en toch bleven de dapperen bewonderenswaardig kalm en rustig, tot het allerlaatste ogenblik toe, met den dood voor ogen, want het aantal gewonden dat de kelder binnengedragen werd, voor zover ze niet konden lopen, werd steeds groter, en de kanonschoten volgden elkander nu onophoudelijk op, zodat mijn vrouw haar oren met de handen bedekte. De vriendelijke Tommy zette nu zijn helm op haar hoofd, want volgens hem werd daardoor het oorverdovend geknal dragelijk.
Toen merkte ik, dat hij na het afschieten van een stuk geschut, naar het raam boven ons hoofd keek en even zijn ogen sloot. Ik dacht: “Ja vriend, als de granaat door het raam komt - maar jij weet niet, wat wij weten. -Hier is Immanuël, Die gesproken heeft: Gij zult leven.-”
Ongeveer twee uur in den middag bemerkte ik, dat de manschappen nu om het half uur werden afgelost en begreep ik daardoor, dat de toestand erger werd en toen kwamen er drie Hollandse marechaussees den kelder binnen die met de Engelsen in de Marktstraat gestreden hadden en nu de toestand kritiek werd, het raadzaam vonden een schuilplaats op te zoeken.
Om 5 uur werd het een onbeschrijfelijke chaos, maar het zou nog erger worden. Tegen het vallen van den avond kwam de commandant binnen. Met een stentorstem gaf hij een commando, waar wij allen van schrokken. De gewonden vlogen overeind en gingen tegen de muur staan en nu kwam hij regelrecht op mij toe. “Mijnheer,” zei hij, “u moet allen het gebouw verlaten.” Ik vroeg: “Waar moeten we naar toe?” ‘U gaat met de gewonden mee; ik heb gewacht op auto’s uit Nijmegen, maar tevergeefs. Ze komen niet.” Ik zei tegen hem: “Dan gaan we achter de gewonden aan,” waarop hij salueerde.
Ik was de laatste die den kelder uitging. Ik begreep volkomen den zeer gevaarlijke toestand, waarin wij nu zouden komen. Toen ik den kelder uitging, zag ik om en zag den officier een sigaret opsteken. Het was het de laatste keer, dat ik hem zag. Toen we de gang doorgelopen waren, kwamen we op de binnenplaats, die doorploegd was met loopgraven en die wij in den looppas moesten oversteken. Br.v.D. zag ik in een loopgraaf vallen. Ik trok hem eruit. Mijn vrouw onderging hetzelfde lot en werd door een maréchaussée er uitgetrokken. Goddank waren zij niet gekwetst en zo bereikten wij de deur van de hal van het hoofdgebouw. In die hal was een trap, die vol met Engelsen stond, die in de vuurlinie waren gekomen. Daarvan werden velen dodelijk getroffen, die om ons heen met een doffen slag op den grond vielen.
Nu ik dit schrijf hoor ik nog een zoon van zuster v.D., die ongeveer 14 jaar was, met zijn handen in de lucht roepen: “Heer, help ons!” -Maar hier was Immanuël, Die gesproken had: Gij zult leven!-
Ontzettend was toen onze toestand. De Engelsen wisten geen raad meer met ons en moesten terug naar den zijvleugel en daarna door een gang weer in den zelfden kelder, dien we even tevoren verlaten hadden. De vriendelijke Tommy vroeg om de witte regenjas van de dochter van zuster v.D., ging er mee de binnenplaats op en riep: “Sieg Heil! Sieg Heil!” Hij kwam terug in den kelder, wierp de wapens van de marechaussees in een keldernis, trok hun tunieken uit, die ook in de nis geworpen werden, zodat ze beiden in hun overhemd stonden, waarvan de mouwen opgestroopt waren. Toen groette hij ons met een vriendelijke glimlach en ook hem hebben wij nooit weer terug gezien.
Nu veranderde het toneel. Zo rustig als de Tommies geweest waren zo luid werd er nu geschreeuwd: “Handen omhoog!” en de Duitsers met het geweer in den aanslag kwamen binnen. De gevangenen werden gevisiteerd en toen klonk er weer een ruw commando: “Persoonsbewijzen!” Onderwijl marcheerden de gewonden weg en zij, die niet lopen konden, werden weggedragen. Tijdens het nazien van onze persoonsbewijzen kwam er weer een hachelijk moment, maar nu voor de marechaussees, die wantrouwend werden ondervraagd. Gelukkig voor hen, werd de officier afgeleid, doordat ik in het donker tegen een persoon trapte, die in het Duits begon te roepen. “Was ist das?”, vroeg de Duitse officier, die een onderzoek instelde, waarna er weer een rauw commando volgde en vliegensvlug kwam een viertal manschappen met een brancard en werd de zwaargewonde, die een Duitse officier was, er voorzichtig opgelegd was en weggedragen.
Nu moesten we voor den tweeden maal den kelder verlaten en weer de binnenplaats oversteken, waar we nu niet blootstonden aan geweervuur, maar aan het vuur van het gebouw, waar de vlammen knetterend uitsloegen. Vlak achter mijn schoonzoon viel met donderend gekraak een brandende schoorsteen neer. Maar hier was Immanuël! Toen wij op de Singel kwamen, stonden alle huizen in brand en gevechtswagens reden zeer snel over de straat en losten salvo’s op het brandende gebouw, dat we verlaten hadden. We moesten het plantsoen, wat tegen den opritdijk van de Rijnbrug lag, oversteken en over de heg, met prikkeldraad bespannen, tilden wij de vrouwen heen. Toen brulde weer een commando door een schor geschreeuwde keel: “Halt! Terug!” en moest de onderofficier, die ons met geladen geweer begeleidde, verslag uitbrengen.
Voor wij den Boulevard bereikt hadden, herhaalde zich dat nog tweemaal. We zagen ook achter den opritdijk wel 1000 Duitsers, wier geschut gericht was op het Rijkswaterstaatgebouw. De Boulevard was in een chaos herschapen. Het tramnet en de masten lagen op straat en wij moesten opletten dat we met onze voeten niet daarin verward raakten. We werden ondergebracht in het kantoor van een groothandelaar in de Van Oldenbarneveldtstraat, waar een kachel een aangename warmte verspreidde.
We gingen zitten en daarna werd ons weer, tot overmaat van ramp een verhoor afgenomen, door een officier wien de dochter v.D. (mijn moeder) te woord stond. In het kort kwam het hier op neer, dat het hem speet, dat het voor ons zulk een grote teleurstelling was, dat wij gedacht hadden heerlijk vrij te komen, door de Engelsen en nu toch de Duitsers weer nodig hadden, waarop broeder v.D. antwoordde, dat wij met dien oorlog niets te maken hadden, want wij zijn Nederlanders. Met donderende stem zei hij: “Morgen gaan de vrouwen naar hun familie en de mannen op transport naar Duitsland.” Maar hier sprak een mens. -Want ook hier was Immanuël!- Mijn dochter viel toen flauw.
Ik vroeg aan den onderofficier, of hij wat te drinken had en wees op mijn kind. Hij ging weg en kwam met een fles wijn (op het etiket stond Avondmaalwijn) terug, toen hebben we allen een slok genomen. Ik vroeg hem of hij nog meer had. Hij zei: “Kaffee?” “Alstublieft” gaf ik ten antwoord en hij haalde een grote kan met koffie en bracht zelfs een blik koek waarop Jamin stond mee en verdeelde dat onder ons. Nu liet de natuur haar rechten gelden. Na drie dagen in een hel vertoefd te hebben, vielen de jongelui op den grond in een diepen slaap en de ouderen zittende op stoelen sluimerden in.
In de schuilkelder
Woensdagmorgen om twaalf uur hoorde men bij den kelder nu eens Duitsch spreken, dan weer Engelsch. Toen begreep men dat het verkeerd ging. Onze zegsman nam in elken arm een kind en had maar één gedachte: “Als er een inslaat, dan in Gods naam geen verminkten. Liever allemaal samen dood”. De kinderen toonden geen vrees, hebbe ook al dien tijd geen vrees getoond. Later zei het dochtertje, 8 jaar oud: “Ik had het niet erg gevonden dood te gaan, maar wel naar voor jullie”.
Later in den middag voetstappen. Er werd niet meer gevuurd. Een stem buiten: “Hier Rotes Kreuz”. Zwijgen? Neen, men oordeelde het beter een teken van leven te geven. Eenmaal had een Engelschman al een phosphorgranaat naar den kelder geworpen, door Johnny op het laatste oogenblik weggeschopt. Een Duitsche handgranaat onder motto ‘Sicher ist sicher”wachtte men liever niet af. Men riep “Hier sind Zivilisten und Verwundeten.” Een half uur later nieuw geroep: “Alle Zivilisten heraus kommen.” Een voor een, de handen omhoog, knipperend tegen het daglicht, verliet men den kelder. Buiten stonden de Duitschers, machinepistolen in den aanslag.
Later kwam ook Johnny voor den dag. Hij werd gefouilleerd. Zij vonden geen wapens (in den kelder had hij onder een kussen van een der gewonden wel een pistool verstopt gehad!). Hij werd weggevoerd. Men kent zijn naam niet, hij verdween uit het zicht, zooals zoovelen die lange maanden, dat wij in het frontgebied waren, zijn gekomen en gegaan, slechts een goede herinnering achterlatend.
Over de puinhopen van Arnhem werden de burgers weggevoerd, langs de Rijnkade tot het Eusebiusplein. Op den hoek aan den Westkant was de Duitsche commandopost. Daar werd men op een rij gezet, mannen en vrouwen gescheiden, kennelijk verdacht van “Partisanen”-actie. Toen uit de controle der persoonsbewijzen echtr bleek, dat men in de onmiddelijke omgeving had gewoond mocht men afmarcheeren.
Het kleine meisje kreeg een groot blik snoep. Zij heeft het meegedragen, den ganschen langen weg, dien deze uitgeputte, halfverhongerde menschen met hun verscheurde zenuwen moesten gaan, dwars door de vernielde, rookende stad. Onderweg vorderde men hen nog om brand te blusschen, maar toen men hen goed had bekeken mochten zij verder gaan. Zij zouden het ook niet meer hebben gekund, al had men een hun een pistool in de rug geplant.
Met ongeschoren gezichten, bedekt met modder, roet en kaarsvet, kwam het gezelschap aan op de Hoogkamp. Een paar uur later gaven de laatste Engelschen zich over in het gebouw van den Rijkswaterstaat aan den Eusebiusbuitensingel. “Het waren prachtkerels. Altijd een vriendelijk en opbeurend woord voor ons over, hoe heet het ook toeging. Zij hebben gevochten als leeuwen.”
Om 6.00 uur zijn de gevechten weer in volle gang. De Duitsers schijnen heel goed te weten waar de laatste restanten Engelsen zitten. We krijgen van alle kanten mitrailleurvuur, zowel van de brug als van de Rijnkade en de Markt. We kunnen het bij dokter Van Niekerk niet meer volhouden en gaan achterom naar het nabijgelegen hoofdgebouw van Rijkswaterstaat, bij de oprit van de brug. Hier bevindt zich de commandogroep, alsmede radio- en telefoonverbindingen met de andere Engelse troepen, althans voor zover nog intact. We worden ontboden bij de commandant van de eenheden bij de brug.In de kelder van het gebouw bevinden zich 66 Duitse krijgsgevangenen en een veertigtal burgers, mannen, vrouwen en kinderen, die allen zijn gevlucht uit de brandende huizen bij de brug.
We worden bij de officieren gebracht, twee luitenants en twee kapiteins, met wie we een gesprek hebben over de situatie. Hun positie lijkt volgens hen nog niet echt hopeloos, maar ze zijn er wel van overtuigd dat versterkingen dringend noodzakelijk zijn. Deze blijven echter uit. Op het binnenplein staan enkele kleine gevechtswagens en een paar Brencarriers. De commandant vraagt onze mening over het transporteren van Duitse krijgsgevangenen via de Rijnkade naar Oosterbeek. Wij raden dit ten sterkste af, omdat de gehele Rijnkade alweer door de vijand is bezet. Verder bespreken we met hen de verschillende punten op de kaart.
Er ligt zwaar Duits mortiervuur over het hele gebouw. Tegen 10.00 uur vliegen enkele fonkelnieuwe vijandelijke jagers over de Rijnbrug richting Elst.
Met de commandant ga ik een kijkje nemen in de kelders, teneinde vast te stellen of het inderdaad burgers zijn uit de naaste omgeving, hetgeen ik kan beamen.
In die kelder zijn ook de gewonde Tommies ondergebracht en dat is een droevig gezicht. Ondanks alles blijven de Engelsen optimistisch en vol vertrouwen in het slagen van de poging om door te vechten. Onvergetelijk is de rust en kalmte waarmee dit alles gebeurt, en ieder zijn taak weet en volbrengt. Dit in schrille tegenstelling tot de Duitsers, die we ook van nabij hebben leren kennen in de afgelopen jaren, van de meidagen van 1940 toen ze ons land binnen vielen. Geregeld worden uitvallen vanuit het gebouw ondernomen, maar we kunnen langzamerhand merken dat de Duitsers bezig zijn een ring om het gebouw te leggen. De Engelse verliezen zijn zeer hoog, maar ze vechten verbitterd door en het aantal gewonden vermeerderd met het uur.
De avond breekt aan, en het zal voorlopig de laatste zijn die we aan de zijde van onze Engelse vrienden zullen meemaken. Tegen 18.00 uur is het Duitse vuur verschrikkelijk. We tellen veel inslagen van artillerie en mortieren. Een kapitein van de Engelsen wordt vlak bij de hoofdingang van het gebouw doodgeschoten. Een schot gaat dwars door zijn lichaam, van de ene naar de andere schouder.
Om ongeveer 18.30 uur rijden drie Duitse tanks brutaalweg de binnenplaats op en beginnen verschrikkelijk te schieten. De Engelsen kunnen hen niet verdrijven omdat ze geen zware wapens hebben.
De uitgezette posten trekken zich samen en er wordt beraadslaagd wat nu te doen. Even vermindert het vuur om daarna weer in alle hevigheid los te barsten. De positie wordt onhoudbaar. Een poging om de tanks op de binnenplaats te verdrijven mislukt. Er wordt verwoed gevochten maar de Duitse overmacht is veel te groot. Deze beschikt over zware wapens en tanks, terwijl bovendien nog steeds versterkingen worden aangevoerd.
Tegen 19.30 uur zijn allen weer binnen en is de toestand echt hopeloos. De Engelsen besluiten om met de nog beschikbare mannen een laatste uitvalspoging te ondernemen en door de linies te breken, doch deze poging mislukt. Er wordt besloten zich over te geven, want het gebouw brandt aan vele kanten en er blijft geen enkel steunpunt over. De commandant raadt ons aan onze wapens en uniformkleding weg te stoppen en ons bij de groep burgers in de kelder te voegen. Hij zegt dat dit voor ons de enige manier is om niet in gevangenschap te raken of zelfs te worden doodgeschoten, omdat de Duitsers ons gedurende de afgelopen dagen hebben gezien en weten wat wij hand- en spandiensten voor de Engelsen hebben verricht.
De gewonden worden onder luid geroep van “nicht schiessen, nicht schiessen” (blijkbaar de enige woorden Duits die ze kennen) door de gangen gedragen. En weldra zijn de Duitsers in het gebouw en ontwapenen de Tommies. Hoewel de gewonden naar buiten worden gebracht vallen er toch nog enige schoten. Een granaattreffer bij de ingang veroorzaakt veel doden, waar de burgers en wij gewoon over heen moeten stappen. We verlaten samen met de civilisten het gebouw aan de voorkant. Buiten gekomen blijkt alles hel verlicht te zijn. We lopen de glooiing van de brugoprit op en kijken rechts en links in de lachende en triomfantelijke tronies van het “herrenvolk” waaraan we nu weer zijn overgeleverd. We worden ondergebracht in de wijk ‘het Broek’ bij de Johan de Wittlaan. Daar komen we enigszins bij van de vermoeienissen en emoties van de laatste vier dagen en rusten we uit op de kale vloer. De volgende morgen worden we met de burgers zonder meer vrij gelaten. We melden ons bij het districtsbureau van de Marechaussee aan de Thomas à Kempislaan. De commandant raadt ons aan zo spoedig mogelijk onder te duiken, omdat we door de Duitsers worden gezocht. We worden verzorgd en slapen die nacht in de kazerne.”
Gesneuvelde waarheid: Wim van Zanten.
De laatste dagen bij de Arnhemse brug:
Het laatste dat ik me herinner die nacht te hebben gedaan, is sigaretten uitdelen aan de oude Nederlander die zich schuilhield in de kelder. Hij nam ze dankbaar aan, een stuk of zes, en begon het papier te verwijderen, waarbij hij de tabak opving in de palm van zijn hand. Ik verwachtte dat hij een pijp tevoorschijn zou halen, maar in plaats daarvan propte hij de tabak in zijn mond, gaf me een knipoog en begon te kauwen. Toen begonnen de beschietingen weer.
Volgens mij ging het urenlang door. In de gevechtspauzes doofden we de vuren. Na de vierde of vijfde keer was er geen water meer, of zand of iets anders dat we konden gebruiken. Kolonel Frost, weerspannig tot op het laatst, gaf uiteindelijk bevel het witte laken uit te hangen. Het Britse garnizoen, met orders de brug bezet te houden gedurende maximaal achtenveertig uur, had twee keer zo lang standgehouden. Maar ten slotte konden we het niet langer bolwerken. Doodmoe smeten we onze wapens op de grond en wachtten op de vijand.
Het is donker. Het zwaar geschut zwijgt. De tanks die ons gebouw bij toerbeurt van dichtbij hebben bestookt, hebben hun beschietingen gestaakt. Ons gebouw staat voor de vijfde keer in brand, of is het de zesde keer? We hebben niets meer om het vuur mee te doven – er is geen water. In onze kelders bevinden zich meer dan honderdtwintig gewonden, onder wie tweeëntwintig Duitsers, en een stuk of tien Nederlandse burgers die zich daar samen met ons schuilhouden. Er heerst een allesdoordringende stank van bloed, uitwerpselen en urine. Het enige wat in de buurt komt van een latrine is een olievat, tot de rand toe gevuld met verschaalde urine en fecaliën die bovenin blijven drijven.
Ik weet niet in welke geestestoestand de mensen rondom mij verkeren. Ik weet alleen dat ik in een droomwereld leef als gevolg van uitputting. De afgelopen vier dagen en drie nachten heb ik nauwelijks geslapen. Gisteravond gaf een sergeant-majoor van de paratroepen me een ‘oogjes open’-pil, zodat ik de Duitse gevangenen onder mijn hoede kon nemen. Ik voel me nu duizelig en verward, maar ben me volledig bewust van de hachelijke situatie. Boven ontploft ammunitie van lichte wapens als rotjes op oudejaarsavond.
Naast de Nederlandse burgers, die stijf rechtop staan als buitenmodel altaarkaarsen, ligt een aantal antitankprojectielen van drie kilo per stuk, nutteloos bij gebrek aan een kanon om ze mee af te vuren. Het inherente brandgevaar lijkt iedereen duidelijk, behalve de Nederlanders. Of beschikken zij over een dieper ingesleten soort stoïcisme dan wij?
Een paratroeper overleed gisteren in diezelfde ruimte, of was het eergisteren? Hij stierf heel kalm, met waardigheid, haast berustend. Getroffen in zijn buik, had hij daar zijn wond zitten vasthouden, terwijl ik een sigaret voor hem aanstak. Een poosje later zocht ik hem weer op om te kijken hoe het met hem ging. Zijn sigaret was uitgegaan, maar toen ik neerhurkte om deze opnieuw voor hem aan te steken, gaf hij geen sjoege. Hij en de sigaret hadden er blijkbaar tegelijkertijd de brui aan gegeven.
Rond diezelfde tijd ving ik een laatste glimp op van kolonel Frost. Bleek als een vaatdoek als gevolg van bloedverlies, lag hij op een soort brancard, uitdagend en goed bij tot op het laatst.
De bitterheid in zijn stem was onmiskenbaar toen hij bevel gaf de witte doek te hijsen aan de voorkant van het gebouw ten teken van overgave.
Jaren later moest ik ineens aan hem denken toen een onnadenkende Perzische jager een havik uit de lucht schoot. Nietsvermoedend liep de jager met grote passen naar de vogel toe om hem af te maken met de kolf van zijn geweer. Met zijn laatste krachten haalde de havik uit met zijn klauw en wist het sierlijke houtsnijwerk van de kolf onherstelbaar te beschadigen. De trots van Frost en die van de havik waren van dezelfde intensiteit. Precies zo onherstelbaar was de schade die Frosts manschappen de vijand hadden toegebracht.
Dan komt de eerste representant van de Waffen SS langs de keldertrap naar beneden. Met zijn machinepistool in de aanslag, vraagt hij: ‘Zijn jullie Britten of Amerikanen?’ Er zit een addertje onder het gras bij deze vraag, want de Amerikaanse Airborne-strijdkrachten in het zuiden hadden gezworen wraak te nemen voor het bloedbad dat onder hun kameraden werd aangericht bij Sainte-Mère-Église. Ze hadden de reputatie geen gevangenen te maken. ‘Wij zijn Britten,’ antwoord ik. ‘Nou en?’ klinkt een stem achter mij. De SS’er schoudert zijn geweer en slaat me op de rug alsof ik een lid van een bezoekend voetbalteam ben.
‘Tommy! ‘ roept hij uit met een brede grijns van zowel opluchting als kennelijke genegenheid. ‘Tommy! Tommy!’.
Maar dit is niet het moment om te verbroederen. Het vuur vreet zich al een weg door het gebouw. Wat er nu gebeurt, lijkt de futiliteit van een oorlog te illustreren. Zonder een spoor van aarzeling en alsof ze hier al hun hele diensttijd voor hebben geoefend, zetten Britse en Duitse manschappen een gezamenlijke reddingsoperatie in gang om alle overlevenden uit de kelders te krijgen. Gebouwen in de directe omgeving worden beroofd van hun deuren, die als geïmproviseerde brancards dienst moeten doen. Het zijn vaak gemengde koppels van Airborne- en SS-manschappen die zich uitsloven om de gewonden naar buiten te brengen en voor een wisse dood te behoeden.
Een soldaat van de SS-pantserdivisie Hohenstaufen en ik controleren de in lichterlaaie staande bovenverdiepingen, voor zover de hitte het toelaat. Vervolgens bonken we de trappen af naar de kelder die we leeg en verlaten aantreffen. Als we door de hoofdingang naar buiten rennen, ploft er nog geen tien stappen achter ons een enorme brandende balk in een immense vonkenregen op de vloer. Onwillekeurig kijken we allebei achterom. We hoeven elkaar niets te zeggen. We zetten het beiden op een lopen, naar de met gras begroeide stadswal aan de overkant van de straat.
De gewonden werden tijdelijk zij aan zij in het gras gelegd. Her en der lagen lijken van Duitse soldaten, die het hadden gewaagd hun dekking te verlaten en in stukken waren gereten. Intussen loeide het vuur en veranderde het verlaten gebouw in een smeltoven. Een stukje gloeiend puin suisde de weg over en landde veilig op mijn laars. De soldaat op de brancard aan mijn voeten lag met zijn gezicht omhoog, zijn ogen stevig ingezwachteld. Mijn stalen helm had ik nu toch niet meer nodig, dus deed ik hem af en bedekte er zijn gezicht mee. In kleine groepen werden de gewonden weggedragen, de wal op, over de weg en aan het eind langs een ander talud naar beneden. We baanden ons een weg tussen nog meer Duitse lijken door, geleid door dat merkwaardige instinct dat ons ervan weerhoudt op de doden te gaan staan. Een van hen moest daar al langer hebben gelegen dan een dag of twee. Ik herinner me dat zijn buik zo was opgezwollen dat bijna alle knopen van zijn uniformjas waren gesprongen. Tot op de dag van vandaag zie ik dat beeld nog levendig voor me. Een arts van de Britse Geneeskundige Dienst RAMC leidde de operatie met een hartstochtelijkheid en autoriteit die zelfs de SS ontzag inboezemden. Het heroïsch optreden van de dokter bij deze onderneming moest hem absoluut de heldenstatus hebben bezorgd bij het Royal Army Medical Corps.
De gevechtskracht brokkelt af. Het gebouw van Brigade HQ was aan veel eerdere Duitse tank en artillerie aanvallen ontkomen doordat het van de weg af lag en gedeeltelijk werd beschermd door andere gebouwen. Nu stond het echter in brand en werd begonnen met de evacuatie van de talrijke gewonden die zich in de kelders bevonden. Ze werden overgebracht naar het enige gebouw dat nog intact was. Dit stond tegen de gevangenismuur en was bezet door het RASC-peleton. De twee officier-artsen deelden luitenant kolonel Frost mee dat de evacuatie alleen snel genoeg zou verlopen als er een staakt-het-vuren zou worden afgekondigd. Een paar Duitse gevangenen werden er met witte vlaggen op uitgestuurd om dat te regelen. De wapenstilstand werd snel een feit en de gevechten stopten bijna twee uur. De mannen in het gebouw die nog konden vechten, werden door majoor Gough in noordelijke richting de stad in gestuurd.
Korporaal Dennis Frebury was er een van. “Majoor Gough stond ons in zijn hemdsmouwen op te peppen. Hij zag er met zijn arm in een mitella en zijn zilveren haardos uit als een echte ijzervreter. Het leek een beetje op Hollywood. Hij zei: “Ik wil dat jullie er vandoor gaan, doe je best en probeer onze troepen te bereiken, maar vergeet niet dat je behoort tot de mooiste divisie van het Britse leger.” Niemand juichte of deed iets wat er op leek, maar die woorden deden je toch goed”.
Deze mannen kregen een ontmoetingspunt aangewezen in een nog onbeschadigd gebouw, een nonnenschool, de Ecole de Sainte-Marie, die precies buiten de perimeter lag. Gough ging niet mee, maar vervoegde zich bij de stellingen van de mannen van het 2nd Batallalion. De officier-artsen en de verplegers bleven bij de gewonden en werden ook gevangen genomen. Duitse soldaten verschenen in grote getale en de ongeveer 280 gewonden, waaronder ook Duitsers en een paar Nederlandse burgers die in het gebouw hadden gezeten, konden aan de vlammen ontsnappen. De meeste gewonden bereikten uiteindelijk het St. Elisabeths Gasthuis.
Sims is gewond geraakt in de Hofstraat:
Over de wereld hing een rode gloed en een stank van rook en verderf. Van ver weg kwam het geluid van stemmen. In de tuin explodeerden granaten splinters van staal sneden door de takken van de bomen boven mijn hoofd. In de roodachtige mist naderden twee gestalten. Het waren gewondenverzorgers. Ze knielden bij mij neer en spraken op die zachte, geruststellende toon waarmee gezonden tot de zieken praten. “zet ’m op ouwe jongen, we halen je d’r gauw doorheen.” Twee paar gespierde armen trokken me overeind. De twee mannen legden mijn armen rond hun nek en zo schuifelden we naar het achterste deel van de tuin terwijl ik met mijn volle gewicht tussen hen in hing. Ik was er mij van bewust dat mijn voeten gelijke tred probeerden te houden met de rest van mijn lichaam en zo sleepten ze me verder. Links, tegen een muur explodeerde een granaat en de luchtdruk sloeg ons tegen de grond maar door niet één van de rondslingerende splinters werden we getroffen. Ook dit was niet anders dan een wonder.
We kwamen door een houten hek en gingen verder langs een pad dat naar de achteringang van het gebouw van het hoofdkwartier leidde. Het bleek stampvol te zitten met parachutisten en overal zag je mensen komen en gaan. Het moreel was geweldig hoog en er waren allerlei kerels die naar me zwaaiden en me iets bemoedigends toeschreeuwden. Ik werd ondergronds de kelders binnengedragen, waar ze de gewonden verzorgden. Van deze kelders hadden ze een noodhospitaal gemaakt dat geleid werd door onze onderdeelsarts, kapitein Logan uit Schotland, die werd bijgestaan door zijn team toegewijde hospitaalsoldaten.
Het was een grimmig tafereel. Elke vierkante meter van de vloer was bedekt met dode en zwaargewonde soldaten van de luchtlandingstroepen, terwijl er elke minuut nog meer werden binnengebracht. Vele hospitaalsoldaten van de Royal Army Medical Corps hadden toen al de dood gevonden bij hun pogingen om de gewonden te redden; daarom stonden diegenen uit deze dappere groep mannen die het tot dan overleefd hadden, op hun voeten te wankelen van de uitputting. De twee gewondenverzorgers legden me neer op een tafel in het midden van een kamer die grensde aan een van de kelders.
…De wond werd schoongemaakt en ik kreeg een injectie. Intussen krabbelde een hospitaalsoldaat op een kaartje hoe ik precies behandeld moest worden en maakte dat vast aan het jack van mijn camouflagepak. Ik probeerde te gaan zitten om naar de wond te kijken. De gewondenverzorgers hadden vanaf mijn enkel tot onder mijn heup de broekspijp van mijn gevechtskleding opengesneden en de gedeelten die met bloed besmeurd waren, weggeknipt. Voorzichtig liet ik mijn hand naar de binnenkant van mijn linker dijbeen gaan. Ik voelde daar niets en er was een hele grote open wond net boven mijn knie. Er zaten ook twee gaten in mijn knieholte en bovendien had ik nog een wond aan de achterkant van mijn kuit. Toen kapitein Logan een granaatwondverband aanlegde werd zijn gestalte plotseling helemaal wazig en verloor ik het bewustzijn.
“Piet van Leeuwen maakte het einde van de geallieerden bij de brug als zestienjarige mee: “Alles stond in brand, maar het was stil”. Het hele gebied rond de brug was nu vlak. Zijn huis had bij de Sabelspoort gestaan, in het felst omstreden gebied, maar op donderdag schuilden hij en anderen in de kelder van een bank achter de Eusebiuskerk.
Piet en de andere jongeren hadden ook naar buiten gewild, maar dat zou betekend hebben dat ze door het schootsveld van de soldaten moesten. Sommigen probeerden het en werden doodgeschoten, hun lichamen werden nooit teruggevonden. Piet bleef echter zitten waar hij zat. “het was verschrikkelijk, want de SS, die ons uit de kelders joeg, kon nauwelijks verschil zien tussen ons vluchtelingen en de Britten. Er lagen gewonde airbornesoldaten op straat, maar hij kon hen niet helpen, het was een afschuwelijke chaos. Wij jongeren waren doodsbang en uitgehongerd. De Britten gaven zich uiteindelijk over. Sommige zwaargewonden kregen morfine, de andere werden naar het marktplein gebracht. We hadden drie nachten niet geslapen, maar we moesten eten zien te bemachtigen uit de huizen die nog niet in brand stonden. Ik denk dat Arnhem daarna nog drie weken brandde”.
Piet van Leeuwen zet zich na de oorlog in voor de komst van het Jacob Groenewoudplantsoen.
Het Victoria Cross is de hoogste Britse militaire onderscheiding en wordt in 1856 ingesteld door koningin Victoria en daarna 1355 keer uitgereikt, waarvan 16 keer in de Tweede Wereldoorlog. Het kan worden toegekend voor "zeer bijzondere dapperheid, of bijzondere daad van moed of opoffering of extreme plichtsbetrachting in de aanwezigheid van de vijand". Bron Wikipedia
Bij de slag om Arnhem worden vijf Victoria Crosses toegekend, een ervan voor de strijd in en rond de Marktstraat.
Uit: “9 dagen in September 1944” door Dick Beumer.
Onder het viaduct van de Rijnbrug:
De bittere gevechten bij de Rijnbrug leverde het 2e Para Bataljon een Victoria Kruis op.
Luitenant John Hollington “Jack”Grayburn had al diverse aanvallen op de brug geleid maar was er niet in geslaagd de brug te bezetten. In de laatste twee dagen had hij nog springladingen van de brug verwijderd en nu was hij met zo’n beetje de laatste tot vechten in staat zijnde groep airbornes onder het viaduct van de brug in een paar dwars over de weg gegraven loopgraven actief. De locatie was goed gekozen want zo waren ze gedekt tegen mortieraanvallen die een steile hoek nodig hadden om schade aan te richten.
Het viaduct ligt op de plaats waar de voormalige Marktstraat overgaat in de Westervoortsedijk.
Van de kant van de Marktstraat hadden zij weinig te duchten omdat daar nog enige resten van verdedigers in huizen en tuinen aanwezig waren die de vijand op afstand hielden. Maar de richting van de Westervoortsedijk lag vol in het zicht van de Duitsers. Deze waagden het echter niet om een stormaanval te ondernemen om deze laatste haard van verzet in te nemen. Pas toen er zware tanks arriveerden die point black in de loopgraven konden vuren, werd de situatie onhoudbaar. Luitenant Grayburn gaf toen zijn mannen opdracht zich uit de voeten te maken. Hijzelf besloot hun aftocht te dekken, wat hij staande in het volle zicht van de vijand deed tot hij sneuvelde.
De volledige tekst voor Gayburn’s Victoria Cross verscheen in een bijlage van de London Gazette van 23 januari 1945.
Hieronder volgen de omstandigheden waaronder het Victoria Kruis verleend werd:
“Bijzondere moed, leiderschap en toewijding aan zijn taak”
“Luitenant Grayburn was een pelotonscommandant bij het Parachutistenregiment die was geland op 17 september 1944 met de taak om de brug over de Rijn te Arnhem te veroveren en bezet te houden.
De noordkant van de brug werd bezet en, vroeg in die nacht, kreeg Luitenant Grayburn de opdracht de zuidkant te veroveren met zijn peloton. Hij leidde zijn peloton via het talud de brug op en begon de aanval vol vastberadenheid, maar het peloton ontving een hagel van vuur van twee 20 mm snelvuurkanonnen en door machinegeweervuur van een pantserwagen. Bijna onmiddellijk werd Luitenant Grayburn gewond aan zijn schouder.
Hoewel er geen dekking op de brug was en ondanks zijn verwonding, zette luitenant Grayburn de aanval voort met grote moed en onverschrokkenheid totdat het aantal slachtoffers te groot werd en hij de order kreeg van tergtrekking. Hij leidde de terugtocht persoonlijk vanaf de brug en was zelf de laatste man die in betrekkelijke veiligheid op het talud terugkeerde.
Later kreeg zijn peloton de opdracht een huis te bezetten, welke vitaal was voor de verdediging van de brug waarvan hij persoonlijk de bezetting leidde.
Gedurende de volgende dag en nacht viel de vijand het huis aan zonder zelf op de verliezen te letten, gebruikmakend van infanterie, mortieren en machinegeweren en zelfs tanks en rijdende artillerie. Het huis was erg kwetsbaar en moeilijk te verdedigen, het feit dat het niet in vijandige handen viel moet toegeschreven worden aan luitenant Grayburn’s grote moed en inspirerend leiderschap. Hij trad voortdurend in het zicht van de vijand, onderwijl vurend op hen, moedigde zo zijn peloton aan, hij leek volkomen wars van gevaar.
Op 19 september 1944 viel de vijand opnieuw aan, vastberaden en intens omdat het huis vitaal was voor de verdediging van de brug. Alle aanvallen werden afgeslagen, wat volledig op het conto van luitenant Grayburn komt door zijn moed, vaardigheid in het organiseren en een voorbeeld te zijn voor zijn manschappen, net zolang tot het huis in brand geraakte en geëvacueerd moest worden.
Luitenant Graybun nam toen het commando op zich van allerlei elementen, inclusief de restanten van zijn eigen compagnie, en vormde hen tot een vechtende eenheid. Hij gebruikte de nacht om een defensieve positie te organiseren op de toegangen tot de brug.
Op 20 september 1944 breidde hij zijn defensie uit door middel van patrouilles welke de vijand weerhield toegang te krijgen tot de huizen in de buurt, waarvan het bezetten ervan de mogelijkheid gaf het verdedigen van de brug te voorkomen. Dit dwong de vijand tot het inzetten van tanks welke Luitenant Grayburn zo hevig onder vuur namen dat gedwongen werd verder naar het noorden uit te wijken. De vijand begon nu de brug te ondermijnen en de situatie begon kritiek te worden. Zich dit realiserend, leidde Luitenant Grayburn een patrouille welke de vijand tijdelijk terugdreef en kreeg zo de gelegenheid de bedrading en ontstekers te verwijderen. Hij werd opnieuw gewond maar weigerde afgevoerd te worden.
Uiteindelijk kwam een vijandige tank, waartegen Luitenant Grayburn geen verdedigingsmiddelen had, zo dicht bij zijn posities dat die onhoudbaar werden. Hij trad toen in het zicht van de tank en leidde de terugtrekking van zijn mannen tot binnen de hoofdverdedigingslijn waartoe al orders waren gegeven.
Die nacht sneuvelde hij.
Van de avond van 17 september tot de nacht van 20 september 1944, een periode van meer dan drie dagen leidde Luitenant Grayburn met grote moed en doorzettingsvermogen. Hoewel in grote pijn en verzwakt door zijn wonden, tekort aan voedsel en zonder slaap, zijn moed verzwakte nooit. Het is zeker dat, zonder het inspirerende gedrag van deze officier, het leiderschap en moed van hem, de brug niet zolang gehouden had kunnen worden.
John Hollington Grayburn ligt begraven op de Airborne Begraafplaats te Oosterbeek.
Some of my soldiers and I had had many narrow shaves and been so nearly overwhelmed, but each time, fate or the God of Battles had intervened in our favour, but not this time and verily for us, Arnhem had been “a drop too many”.
Woensdag 20 September drong de vijand de gehele morgen uit het oosten op. Ook Briggs moest zijn stelling verlaten en zich bij de A-compagnie voegen. Zij bezetten nu de bouwvallen van No. 8 en 9, de tuinen van 10 en 11, en de ruimte onder de brug. Bij deze gevechten heeft luitenant Grayburn van de A-compagnie wonderen van dapperheid verricht. Hij was het lichtende voorbeeld voor zijn minderen. Hoewel hij driemaal gewond was, bleef hij zijn peloton in de strijd aanvoeren, tot ook hij sneuvelde.
Daar er geen munitie meer over was voor de Piats, reden de tanks ongestraft op en beschoten de mannen in hun loopgraven in de tuinen. Om de mannen onder de brug te verdrijven probeerden de Duitsers daar een springlading aan te brengen, hetgeen tijdig werd voorkomen. Toen reden de tanks onder de brug op, waarop alle verdedigers samentrokken in de huizen no. 2, 5 en 6.
Tekening Th.Boeree. Nummer 6 omvat een paar woningen waaronder Marktstraat 3.
Die morgen waren Frost en Crawley door een zelfde bom gewond, Gough nam het commando over en Hoyer Millar kreeg het bevel over de B-compagnie. De compagnie was uit no. 7 door brand verdreven, de restanten nestelden zich in no. 5 en 6.
Tatham Warter, weer hersteld, nam zijn taak weer op zich. Men had nu nog slechts de huizen no. 1 tot 6 en daar men voorzag, dat deze wel in brand zouden worden geschoten, begon men loopgraven in de tuinen te maken. De toestand was uiterst moeilijk geworden, maar men bleef vol goede moed, men wachtte op het Tweede leger. Zodra de huizen uitgebrand en voldoende afgekoeld zouden zijn, kon men de bouwvallen opnieuw bezetten en dan zou men tussen de puinhopen een stelling hebben, die niet door tanks onder de voet kon worden gereden.
Waarom hield men tegen die geweldige overmacht nog steeds stand? Welk nut had deze massa-moord? Er was een bericht doorgekomen, dat het 30e corps die middag om 5 uur de zuidelijke afrit van de Rijnbrug zou aanvallen. Dus nog eens de tanden op elkaar geklemd en doorgevochten tot de avond, dan zou men de bevrijders de hand kunnen drukken, dan zou alle leed zijn geleden. En als hij die avond niet kwam, dan kon men het desnoods nog tot de volgende ochtend uithouden. De vijand bracht zijn geschut in stelling west van blok 7. Het waren de zwaardere kanonnen van 8,8. Hij nam de huizen no. 3, 5 en 6 onder vuur.
Een korte poos namen de Engelse mortieren het nog tegen dit geschut op, maar toen het duister viel waren zij voorgoed tot zwijgen gebracht, waarop de Duitsers de huizen ongestoord met phosphorgranaten bevuurden.
Dadelijk stond het Brigade hoofdkwartier in lichte laaie. De gewonden, ongeveer 280 in aantal, werden met spoed overgebracht naar no.4, maar nauwelijks was dit geschied, of ook dat huis stond in brand. Er was nergens meer enige schuilplaats voor de gewonden te maken en Frost besloot, hen aan de Duitsers over te dragen.
Majoor Hibbert moest daarom eerst met zijn mannen stelling nemen in de uitgebrande percelen ten noorden van dit perceel, en daarop werd de strikte order gegeven, het vuren te staken tot de laatste gewonden in veiligheid zouden zijn gebracht. De Duitsers maakten van deze vuurpauze misbruik om de tuinen van de huizen no. 2 en 4 te bezetten. Bij het verplaatsen van deze troepen sneuvelden majoor Tate en luitenant Buchanan, terwijl luitenant Barnett aan zijn wonden overleed.
De stelling was nu onhoudbaar geworden. Majoor Gough en Tatham Warter besloten de laatste troepen over te brengen naar de huizen bij het Rijksarchief gelegen. Het troepje bestond toen uit majoor Tatham Warter en Capt. Mc Clean van het bataljonshoofdkwartier, capt. Frank en 15 man van de A-compagnie; capt. Hóyer Millar', luitenant Flavell en 35 man van de B-compagnie, capt. Panter, luitenant Monsell, luitenant Tannerbaum en 60 man van de hoofdkwartierscompagnie, en globaal nog 30 man van de Royal Engineers en van de artillerie.
Het bleek al dadelijk, dat men het daar niet zou kunnen bolwerken en daarom besloot Tatham Warter, dat men gedurende de nacht uiteen zou gaan, men zou de volgende morgen om 5 uur weer bijeenkomen en de strijd hervatten. Ook dit plan was onuitvoerbaar, er waren eigenlijk geen strijdende soldaten meer, zij hadden hun laatste munitie verschoten en waren aan alle kanten omringd door de Duitsers, wier aantal steeds aangroeide en die over onbeperkte munitievoorraden beschikten.
Tatham Warter slaagde erin met een troepje een der gebouwen te bezetten, waar capt. Gill met een handvol treinsoldaten zich bij hem voegde. Deze vertelde hem, dat het Brigade hoofdkwartier zich ook op last van Hibbert had verspreid, ieder moest maar zien, uit deze omsingeling weg te komen. En zo besloot ook Tatham Warter dit met zijn laatste mannen te doen. Bij al deze verplaatsingen waren nog 50 tot 60 man gewond en gevangen genomen, alle werden door Logan verbonden. Van de mannen, die trachtten weg te komen werden er Donderdagmorgen nog 94 door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt.
Ik kan niet nalaten hier te vermelden, dat de Duitse troepen met grote bewondering spraken over het gedrag van de Britten gedurende de strijd aan de brug en ook Rauter legde er in een gesprek met mij de nadruk op, hij noemde hen „helden" en vermeldde Grayburn in het bijzonder. Wij zijn zo gewend na een geslaagde operatie de overwinnaars te huldigen en hun dapperheid te bewonderen. Deze mannen hadden helaas geen overwinning behaald, maar zij hadden meer moed en plichtsbetrachting betoond dan bij welk schitterend wapenfeit ook. Zij hadden het onderspit gedolven tegenover een overmachtige vijand, maar zij hadden hun taak volledig vervuld. Samen met het 1e en 3e bataljon hadden zij de brug moeten bezetten en deze twee dagen behouden. Dan zouden zij door de troepen van het Tweede leger worden afgelost. Zij hebben, zonder de hulp van het 1e en 3e bataljon de brug vier dagen lang behouden. Het was méér dan de taak, die hun was opgedragen.
Velen zijn door de burgerij van Arnhem verborgen en overgedragen aan de illegaliteit. De leider trachtte hen zo lang mogelijk in Arnhem te houden, nog steeds hopend op de komst van het Tweede leger. Hij werkte daartoe samen met een afdeling van het Roode Kruis, die een centrale keuken verzorgde. Doch toen moest heel Arnhem evacueren en met de stroom van inwoners gingen ook de vermomde Airbornestrijders mee.
En zo gebeurde het dat ik enkele dagen later op het illegale stafkwartier te Ede komend, daar drie heren vond in keurige nieuwe burgerpakken. Het waren brigadier Lathbury, majoor Tatham Warter en capt. Frank.
21 September tot en met 7 oktober
Joop gaat met een oom en iemand van de kerk terug naar de Marktstraat om te kijken of er nog iets van hun huis is overgebleven. Ze gaan naar de Hofstraat en de Marktstraat en zien dode Duitse en Engelse soldaten.
Marktstraat, 22 sept 1944. Wij gaan terug om te kijken of er nog iets van ons huis is overgebleven. In de Hofstraat zien we o.a. dit tafereel. Zo sterft een SS’er...
Marktstraat 22 september 1944... en zo sterft een Britse soldaat. Frost of een van zijn officieren of manschappen moet nog weten wie van hun hier in stelling lag!
Ze zoeken onder meer het avondmaalstel. De viering van het avondmaal met een zilveren avondmaalstel is een belangrijk ritueel in de Apostolische kerk. Het wordt vlak voor de vlucht achter het huis in de tuin begraven. Het wordt niet gevonden. Het enige wat moeder van Dijk mee heeft genomen zijn waardepapieren waaronder het Mulo diploma van Eef.
Alles is verbrand.
Het bombardement
Na de vlucht en de evacuatie van de familie is het nog niet klaar met de verwoesting. Integendeel.
Op 6 en 7 oktober 1944 wordt de Marktstraat en omgeving definitief verwoest door een geallieerd bombardement met Martin B-26 en Douglas A-20 Havocs bommenwerpers.
De brug wordt vernietigd om te voorkomen dat Duitse troepen de Betuwe intrekken.
14-4-1945 foto RAF
Behalve de bomkraters zijn ook de loopgraven goed te zien die na de slag door de Duitsers met behulp van dwangarbeiders zijn aangelegd met huismeubilair. De tweede bomkrater van links bovenin de foto is Marktstraat 3.
Gelders Archief 1501-04 8285
Bovenstaande foto is genomen vanaf het Rijksarchief. De onderste krater is dichtbij bij de resten van Marktstraat 3. Op de achtergrond de oprit van de Rijnbrug.
Evacuatie
De familie van Dijk vlucht en evacueert. Na omzwervingen komt de familie in Ede terecht. Deze tocht is 25 jaar later gereconstrueerd, ook met tekeningen. Dit is een deel van de verhalen over die evacuatietijd, vertelt door Eef en Joop.
Maart 1945: vliegveld Deelen aardappels rooien. De houten kanonnen werden door de Britse verkenners voor echt aangezien. Kort daarop vielen granaten afkomstig uit de richting Nijmegen in deze en onze omgeving neer.
Maart 1945. Op de terugweg naar Ede worden we door Spitfires aangevallen. De vliegers zien op tijd dat we burgers zijn en ze na twee duikvluchten weer wegvliegen.
Donderdag
Den volgenden morgen, schrokken we wakker doordat de onderofficier de jaloezieën ophaalde en drong terstond het aan ons allen gezegde woord tot ons door: “Morgen gaan de vrouwen naar de familie en de mannen op transport naar Duitsland.” Maar wie schetst onze blijdschap, toen om 8 uur een andere officier binnenkwam en vertelde dat wij allen vrij waren en konden gaan waarheen we wilden. Hij gaf mij brood mee en zelfs het adres van zijn broer in de Emmastraat, waarvan wij geen gebruik maakten.
Toen we in de Van Oldenbarneveldtstraat de vrijheidslucht inademden, was het 21 September. Het opschrift van het artikel, dat eenmaal Jezus Christus sprak – dat Woord was vervuld en wij hebben God gedankt, zoals de Psalmist schrijft: “Wie dank offert, zal Mij eren.” Er was geen haar op ons hoofd gekrenkt. En als we nu een blik slaan op de voorzeggingen van een verdrukking, die op komst is, laat ons dan vasthouden aan Zijn woord, dat het oordeel van de vliegende rol ons niet zal genaken, en als wij binnen de muren blijven, ook al gaat het niet steeds zonder moeite, zoals het ook enkelen Zijner kinderen niet zonder moeite gegaan is, gelijk in dit artikel geschetst is.
En denken we aan Elia, die door de raven met vlees gevoed werd, dat misschien de honden hebben laten liggen, maar dat toch zijn leven van de hongerdood redde.
J.D.V.
Ter illustratie van het drama van de evacuatie een fragment uit “Arnhems Kruisweg”.
“Maandagmorgen, den 25sten September 1944 nam dan eindelijk de grootste evacuatie, die ooit in de Nederlandse geschiedenis is voorgekomen, een aanvang, ze verliep hoofdzakelijk in noordelijke richting. Langs twee steil klimmende hoofdwegen, Hommelscheweg en Apeldoornscheweg, trokken de tien- en tienduizenden hun stad uit. Bij “Moscowa” vloeiden de twee stroomen samen in één bedding van het diepst menschelijke leed.
Haar te beschrijven is geen werk voor menschen. Zij die het verstaan de pen te hanteeren, zelf behoorend tot de honderduizend en met de burgers der gepijnigde stad in ballingschap zijn getrokken, zij hebben maanden noodig gehad om de indrukken van dezen foltertocht te verwerken. En nog kunnen zij slechts bij verre benadering een beeld geven van deze processie der menselijke tragiek, die zich in den vroegen morgen tot laat in den avond, nu eens beschenen door de zon, dan weer in stroomenden regens, zonder eenige onderbreking, zonder eenige gaping in haar ongeordende gelederen, voorbewoog over den breeden betonweg van Arnhem naar Apeldoorn.
Reeds de eerst klim langs de hellende wegen was menigeen te zwaar gevallen. Het waren wegen, waarlangs anders op mooie Zondagen duizenden Arnhemmers hun traditionele wandeling naar begraafplaats “Moscowa” maakten. Dan hadden ze er uren de tijd voor, dan namen ze, zoodra ze de heuvelkammen hadden bereikt een flinke rust. Het was voor de meesten de verste wandeling, die zij gewoon waren te maken. Nu was de tocht naar “Moscowa” slechts een onbeteekenend begin. Men stelle zich voor, al die mannen en vrouwen op leeftijd, om van de ouden van dagen en hulpbehoevenden maar niet te spreken, die normaal met een wandeling van drie, vier kilometer al moeite genoeg hebben, die nu, bepakt en beladen, sleepend en sjouwend met fietsen en karren, voor zich ziend een afstand van 28 kilometer, die zij in een dag moeten afleggen. Iedereen had bovendien zoveel mogelijk kleeren aangetrokken. Talloozen droegen twee jassen, twee rokken; vrouwen hadden drie, vier jurken over elkaar aan. Zoo hadden ze meer ruimte in de koffers en op hun vervoermiddelen gekregen maar het loopen werd van uur tot uur moeilijker.
Zij riep ontroerende symbolische gedachten op, die gang der uitgeworpen massa’s langs de graven der gestorvenen als in een plechtig defilé. Voor zij uittrokken in ballingschap, bogen zij nog eenmaal het hoofd voor hun dooden. Zij zullen geen bloemen meer brengen, geen graven verzorgen. Het kerkhof zal voortaan even dood zijn als de stad, die leegstroomt.
Het vormen van kleine groepen bleek een onmogelijkheid. De massa’s die naar het noorden stroomden, waren zoo groot, dat het toch al langer dan een dag zou duren, voor zij de evacuatie-oorden hadden bereikt. En er was immers bevolen dat de stad voor Maandagavond acht uur ontruimd moest zijn. Neen, het kon niet anders of het moest een compacte massa zijn, die uittrok, het waanzinnige Duitsche evacuatiebevel liet geen andere keus. Tegelijkertijd stelde het de menschen aan de grootste gevaren bloot. Wegtrekken langs landwegen en boschpaden was onmogelijk, daar bijna alle bosch- en heideterreinen rondom de stad tot militair gebied waren verklaard, dat men niet betreden kon zonder gevaar te loopen te worden neergeschoten Slechts één weg was de bevolking gelaten, de betonweg naar Apeldoorn. Maar over dezen weg ging ook het Duitsche militaire verkeer naar en van het front aan de den Rijn. Duitsche auto’s reden, gedekt door de witte vlaggenzee der vluchtelingen af en aan. Dat moest aanvallen van het Britsche luchtwapen uitlokken en dat is ook geschied. Bij Beekbergen zijn tientallen het slachtoffer van zo’n aanval geworden.
Het was alsof die traag voortstroomende massa met het wit, dat zij in ontelbare variaties van lappen en doeken meevoerde, haar onschuld wilde demonstreeren aan het hemeltergende schandaal, dat zich bezig was te voltrekken. De onschuld der pasgeboren in de overbeladen wagentjes, de onschuld der kleine kinderen, wier moede beenen hen nauwelijks meer konden dragen, de onschuld der ouden, die na een leven van arbeid, van moeite en zorgen hun levensavond in den vreemde gaan slijten en er sterven zullen,- bijna 3000 Arnhemmers zijn in ballingschap overleden- de onschuld der hardwerkende mannen en vrouwen, die zich na jaren van ploeteren en zwoegen een bestaan hebben gebouwd en trouw aan hun stad gediend. Ja, zij waren onschuldig en zij vervloekten de schuldigen. En het wit, als bede tot de Geallieerden in de lucht bedoeld, groeide in de ogen der slachtoffers tot een duizendvoudige aanklacht tegen de Duitschers.
…De lange steile helling bij Terlet, het eerste gehucht, dat men bereikte, vormde een der vreeselijkste beproevingen van den tocht. Duizenden hebben zich halverwege den heuvel wanhopig in de hei laten vallen, niet meer in staat een stap te doen. De bebloede en beblaarde voeten konden de machtelooze lichamen niet meer naar boven dragen. Op kousen en sokken, op bloote voeten vaak, hervatten zij na een lange rustpoos den tocht en zoo zijn ze voortgesukkeld kilometers ver, want bij Terlet hadden zij er nauwelijks acht achter de rug.
Hier en daar trokken paarden platte wagens voort, meestal volgeladen met zieken en ouden van dagen. Zij sleepten soms heele slierten driewielers, handwagens en andere voertuigen achter zich aan, een buitenkansje , waarmee de gesleepten zich kinderlijk gelukkig toonden. Maar vele wagens en karretjes begaven het onderweg. Er was teveel van hun draagvermogen gevergd. Dan slierden kleeren en beddegoed, waarop men altijd zoo zuinig was geweest door de modder, dan moest het blijven liggen in de natte hei totdat met zielig gemartel de geïmproviseerde voertuigen gerepareerd waren. Terwijl de mannen, die zelf nauwelijks meer staan konden, met hun van vermoeidheid stijve vingers aan het werk gingen, lieten de vrouwen zich doodop neervallen langs den weg, hun uitgeputte kinderen, die ze het leed van deze vreeselijke vlucht zoo graag hadden bespaard, beschermend tegen zich aandrukkend.
…De hulpposten, die inderhaast onderweg waren ingericht, konden het massale leed nauwelijks verzachten. De gemeente Apeldoorn, die den geweldigsten stoot van de evacuatie kreeg op te vangen, heeft zich ingespannen tot het uiterste, het bittere lot der zwakken op dien langen weg van Arnhem naar Apeldoorn iets draaglijker te maken. Alles wat in Apeldoorn en in de tot de gemeente behoorende dorpen aan paarden en wagens, handkarren, driewielers enz. te mobiliseren was, wat men verder aan mannen en jonge kerels bijeen kon brengen was reeds in den vroege morgen naar de Woeste Hoeve gestuurd. Hier verlaat rechts de weg naar Loenen, Klarenbeek en Voorst den hoofdweg en even verder leidt de weg links naar Hoenderloo.”
De woning van de huisarts van Niekerk en de grote tuin erachter grensde aan de Hofstraat en het gebouw van Rijkswaterstaat en figureerde in de strijd om de brug als het laatste te verdedigen bolwerk. In het huisartsenblad Medisch Contact van 13 mei 1985 staat een artikel van dhr. Maats over de medische hulpverlening in Arnhem vanaf 'dolle dinsdag' tot de bevrijding met een verhaal over dokter van Niekerk.
“…Door de luchtlandingen op de Ginkelse Heide veranderde de situatie in Arnhem plotseling geheel. Er vielen doden in de nabijgelegen psychiatrische inrichting 'Wolfheze'; de gewonden werden door de transportcolonne overgebracht naar het Diaconessenhuis. De welgestelde bewoners van de grote huizen vlakbij de Rijnbrug waren al weggetrokken naar bevriende relaties noordelijker in de stad, maar in de sloppen en stegen waren er nog velen die pertinent weigerden hun huisjes te verlaten. Zij zochten, toen het gevaar groter werd, met enige honderden hun toevlucht in de stevige kelders van fabrieken en werkplaatsen in de buurt. Voor geneeskundige hulp waren zij aangewezen op de toen 70-jarige en nog zeer vitale collega Van Niekerk die hier zijn grote stads- en fondspraktijk had.
In de loop van de zondag en maandag volgden herhaaldelijk bombardementen. Veel slachtoffers vielen er niet, maar de materiele schade was groot. Vooral het gebied langs de verbindingswegen tussen Arnhem en Oosterbeek had het hard te verduren. In het daar gelegen St. Elisabeth Gasthuis werkten de chirurgen Van Hengel, De Graaf en Stuyt in samenwerking met nu eens Engelse dan weer Duitse medici. Opmerkelijk was het verschil in mentaliteit van deze artsen: slachtoffers met schotwonden in de bulk of het hoofd kregen van de Duitsers hoogstens een morfine-injectie, terwijl de Engelsen probeerden zoveel mogelijk levens te redden.
Op 23 September werden in de stad voddige papiertjes aangeplakt met het bevel tot algehele evacuatie. Toen bleek duidelijk het gemis aan een leidinggevende overheid. In allerijl werd de gematigde NSB'er Schermer als burgemeester aangesteld, die echter over weinig organisatorisch talent beschikte. In dergelijke situaties treden vaak personen naar voren met autoriteit, die worden aanvaard door de bevolking en die paniekvluchten weten te voorkomen. Het BAB (Bureau Afvoer Bevolking) was volkomen verrast en incompetent en functioneerde dan ook niet meer. Zodoende werd collega Van der Does, Kringcommissaris van het Rode Kruis, ermee opgezadeld het evacuatiebevel te ondertekenen. Daarop heeft hij later veel kritiek gekregen; gelukkig ten onrechte, want men kon niet anders dan lof hebben voor het kordate optreden van hem en zijn staf.
Eerst kwam het zuidelijk deel van de stad tot evacuatie. Unaniem werd hier collega Van Niekerk als leider aanvaard. Hij trok, voorzien van witte vlaggen, aan het hoofd van honderden mensen uit de stad, daarbij geassisteerd door enkele wijkzusters en sociale werksters. Ze liepen door parken en over boswegen - niet via de open weg, zoals was aanbevolen in het evacuatieplan - naar Apeldoom. Van Niekerk vreesde dat de Duitsers de groepen als dekking voor militaire bewegingen zouden kunnen misbruiken. Zo kwamen ze in Rheden aan, waar zij zich in het dorpshuis van de Nederduits Hervormde Kerk installeerden. Van Niekerk, zijn dochter en andere leidinggevende mensen werden daar ontvangen door dominee Buinink.
De volgende dag begon collega Van Niekerk onmiddellijk met zijn spreekuur. Hij spoorde aan tot het oprichten van een centrale keuken en een wasgelegenheid, alsmede tot het graven van latrines. Een gelukkige bijkomstigheid was dat vlak voor hun aankomst in Rheden juist het dorpshuis was ontruimd door de Wehrmacht. De daar gelegerde soldaten moesten gaan vechten bij de brug in Arnhem. Zij lieten van alles achter: bedden, dekens, pannen en potten die goed van pas kwamen.”
Familie van Dijk evacueert niet mee met deze groep. Vele jaren later zal Joop met de dochter van van Niekerk het monument onthullen er nagedachtenis aan het hoofdkwartier van de para’s.
Van Schilfaarde en het Rijksarchief(december, januari 1944,45).
Er gebeurde heel wat in Arnhem. Bijna dagelijks ondernam mr. Van Schilfaarde, samen met enige helpers de tocht van zijn evacuatie-adres te Velp naar Arnhem om in het zwaar beschadigde Rijksarchiefgebouw aan de markt orde op zaken te stellen. Voortdurend optredende lekkage dreigde telkens nieuwe schade aan te richten. Tijdens de felle brand in september waren er scheuren ontstaan in de brandwerende laag die in 1939 door de Rijksgebouwendienst was gelegd, alsmede een brede kier tussen voorgevel en zoldervloer, waardoor het regen- en sneeuwwater het depot kon binnenstromen. November was een natte maand geweest, wat betekende dat honderden meters archief op andere plaatsen in het gebouw moesten worden neergezet.
Op 12 december was de lekkage op haar hevigst. Van Schilfaarde schreef er later over: ‘…Het water, dat zich in de gewelven boven het depot verzameld had, kwam op een of andere wijze in beweging en stroomde door allerlei niet vermoede gaten het depôt binnen. Wij moesten met een houweel gaten in de vloeren hakken om het naar beneden te laten loopen, waar het in de roosters der vloerverwarming een uitweg kon vinden. Allerlei kasten moesten weer ontruimd worden en wij waren vrijwel wanhopig, aangezien dit werk nu op ons tweeën neerkwam.’ Op 4 december was Van Schilfaarde vier van zijn helpers kwijtgeraakt. Ze waren door de Duitsers gearresteerd op zeer onduidelijke gronden- ze zouden hebben ‘geplunderd’, volgens de SS’ers door wie ze waren opgepakt, en Ortskommendant Lippmann had als zijn commentaar gegeven: “Arnheim ist ein tote Stadt; keiner hat dort etwas zu schaffen’. De vier mannen waren prompt naar Zevenaar afgevoerd, waar ze werden gedwongen loopgraven te graven. Een van hen kwam pas op 20 februari terug, de anderen waren in januari weer beschikbaar om Van Schilaarde te helpen. Een paar dagen in die maand was Van Schilfaarde zelfs helemaal alleen, omdat de Duitsers ook zijn laatste helpers hadden opgepakt.
Het sneeuwde hard in januari, aan het einde van de maand zelfs zo hard dat Van Schilfaarde niet in staat was om van Arnhem naar Velp te gaan. Hij maakte zich ernstig zorgen over wat er zou gebeuren als de dikke sneeuwlaag op de zoldervloer- nadat de kap was afgebrand, het eigenlijke dak van het archiefgebouw- wegdooide. Toen op 1 februari de dooi inviel, lag er een sneeuwlaag van 40 centimeter. De Technische Nooddienst bood waardevolle hulp bij het sneeuwruimen en zag vervolgens kans om de zoldervloer van een cementlaag te voorzien- een riskant werk, omdat van de overkant van de Rijn geregeld artillerievuur werd gegeven.